E N K E L V O U D I G E K A M E R
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Verweerster heeft onder dagtekening 15 juni 2004, kenmerk JZ/060/2004, ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft K. Visser, wonende te Sint Oedenrode, als gemachtigde van eiser op de in het beroepschrift met bijlagen aangegeven gronden bij de Raad beroep ingesteld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 22 september 2005, waar eiser noch zijn gemachtigde is verschenen, terwijl verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Blijkens de gedingstukken heeft eiser, die in 1935 geboren is te Ambarawa in het voormalige Nederlands-Indië, in maart 1997 bij verweerster een verzoek ingediend om krachtens de Wet erkend te worden als burger-oorlogsslachtoffer en in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering en een bijzondere voorziening krachtens de Wet.
Eiser heeft die aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten die hij in verband brengt met de door hem meegemaakte oorlogsgebeurtenissen tijdens de Bersiap-periode, te weten beschietingen aan de Jalan Kraton te Pekalongan(1), zijn vlucht naar Semarang (2), zijn verblijf in opvangkamp Randoesari te Semarang (3) en de evacuatie naar Thailand (4).
Verweerster heeft voormelde aanvraag bij besluit van 23 februari 1998 afgewezen op de grond dat in onvoldoende mate is komen vast te staan dat eiser direct betrokken is geweest bij beschietingen aan de Jalan Kraton en voorts dat de onder 2 tot en met 4 vermelde gebeurtenissen niet onder de werkingssfeer van artikel 2, eerste lid, sub f, van de Wet kunnen worden gebracht. Eiser heeft tegen dat besluit geen rechtsmiddel aangewend, zodat dat besluit in rechte onaantastbaar is geworden.
In november 2003 is namens eiser verzocht om herziening van dat besluit. Daarbij is gesteld dat de evacuatie van eiser van Semarang naar Thailand wel onder de werking van de Wet moet worden gebracht aangezien die evacuatie destijds onder levensbedreigende omstandigheden heeft plaats gevonden. Als getuige hiervan is genoemd [naam getuige], destijds achterbuurman en jeugdvriend van eiser. [naam getuige] heeft eenzelfde evacuatie meegemaakt. Hij werd naar de rede van Semarang vervoerd, liggend op de bodem van een vrachtwagen, terwijl extremisten het transport onder vuur namen en hij is wel onder de werking van de Wet gebracht.
Verweerster heeft voormeld verzoek om herziening bij besluit van 15 maart 2004, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, afgewezen. Verweerster is van oordeel dat er geen nieuwe feiten of gegevens naar voren zijn gebracht die aanleiding zouden moeten geven tot een herziening van de eerder genomen beslissing. Voorts is, aldus verweerster, niet gebleken of aannemelijk gemaakt dat haar oordeel van destijds onjuist is geweest.
In beroep heeft eiser zijn hierboven vermelde standpunt herhaald. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
Ingevolge het bepaalde in artikel 61, derde lid, van de Wet is verweerster bevoegd, op daartoe door of vanwege de belanghebbende gedane aanvraag, een door haar gegeven besluit in het voordeel van de betrokkene te herzien.
Deze bevoegdheid is van discretionaire aard, hetgeen betekent dat verweerster een ruime beleidsvrijheid toekomt. Dit brengt mee dat de rechter het besluit slechts terughoudend kan toetsen.
Daarbij staat bij een verzoek om herziening als waarvan hier sprake is de vraag centraal, of eiser bij zijn verzoek dan wel in bezwaar nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die aan verweerster bij het nemen van haar besluit van
23 februari 1998 niet bekend waren en waarin verweerster aanleiding had moeten vinden dat besluit te herzien.
De Raad moet vaststellen dat eiser bij het onderhavige herzieningsverzoek, alsmede in de bezwaarfase tegen het besluit op dat verzoek geen relevante gegevens heeft ingebracht die op de onderhavige kwestie een nieuw licht werpen.
Door eiser is in de bezwaarprocedure een schriftelijke verklaring ingebracht van [naam getuige] waarin melding wordt gemaakt van de gevaarlijke situatie in Semarang in augustus 1945 en de daaropvolgende evacuatie rond eind augustus begin september 1945 van met name genoemde families naar Siam, nu Thailand. Aan deze verklaring kan voor de beoordeling van het onderhavige herzieningsverzoek niet het gewicht worden toegekend dat eiser eraan gehecht wil zien, reeds omdat die verklaring in algemene termen is gesteld en daaruit niet blijkt dat eiser in de (evacuatie)truck heeft gezeten die is beschoten en waarbij de chauffeur werd getroffen. Vaststaat dat [naam getuige] niet bij hetzelfde transport was betrokken als de familie van [naam familie] en ook overigens lopen de verhalen van eiser en het relaas dat verweerster in de relatiedossiers heeft aangetroffen zodanig uiteen, dat verweerster terecht daarin geen aanleiding heeft gevonden aan te nemen dat de evacuatie van eiser onder levensbedreigende omstandigheden heeft plaats gevonden, waardoor zij een ander standpunt had dienen in te nemen.
Ook het gestelde namens eiser dat in andere soortgelijke gevallen door verweerster op aanvragen wel positief is beslist brengt op zich voor verweerster nog geen gehoudenheid mee om tot herziening van het ten aanzien van eiser genomen, rechtens onaantastbaar geworden besluit over te gaan. Dit geldt temeer nu verweerster blijkens de zich onder de gedingstukken bevindende gegevens in 1995 haar standpunt op basis van nieuwe inzichten ter zake van evacuaties van Java naar Siam, Singapore en Ceylon heeft gewijzigd.
Gelet op het vorenstaande kan naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat verweerster niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot haar besluit om niet tot herziening over te gaan.
Ook overigens is, gelet op hetgeen van de zijde van eiser is aangevoerd, niet kunnen blijken dat verweerster een besluit heeft genomen dat de bovenomschreven toetsing van de Raad niet kan doorstaan.
Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat het ingestelde beroep ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 3 november 2005.