E N K E L V O U D IG E K A ME R
03/4548 WAO + 04/604 WAO + 05/4836 WAO
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 4 december 2001 heeft gedaagde de uitkering van appellante ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ongewijzigd vastgesteld op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Gedaagde heeft het tegen dit besluit door mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, namens appellante gemaakte bezwaar bij besluit van 16 augustus 2002 (hierna: besluit 1) ongegrond verklaard.
De rechtbank Rotterdam heeft het door de gemachtigde van appellante ingestelde beroep tegen besluit 1 bij uitspraak van 26 augustus 2003, reg. nr. WAO 02/2231-LAME, gegrond verklaard, besluit 1 vernietigd en bepaald dat gedaagde een nieuwe beslissing op het bezwaar neemt met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank heeft daarbij tevens beslissingen gegeven omtrent vergoeding aan appellante van griffierecht en proceskosten.
De gemachtigde van appellante heeft tegen deze uitspraak op bij aanvullend beroepschrift, met bijlage, aangegeven gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft op 27 oktober 2003 van verweer gediend. Tot de daarbij overgelegde bijlagen behoorde het door gedaagde ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank genomen besluit van 24 oktober 2003 (hierna: besluit 2), waarbij het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 december 2001 andermaal ongegrond werd verklaard.
De gemachtigde van appellante heeft op 14 november 2003 op het verweerschrift gereageerd en heeft vervolgens bij brief van 16 januari 2004 onder andere een rapport van de orthopaedisch chirurg O. Schreuder van 10 januari 2004 overgelegd en nadere gronden tegen besluit 2 ingebracht. Hierop heeft gedaagde op 19 februari 2004 gereageerd met overlegging van het rapport van de bezwaarverzekeringsarts J.D. van de Nieuwe Giessen van 18 februari 2004.
Naar aanleiding van een vraagstelling van de Raad heeft gedaagde op 26 juli 2005 het rapport van de
bezwaararbeidsdeskundige B.H.M. Bootsma van 25 juli 2005 en zijn gewijzigde beslissing op het bezwaar van appellante van 26 juli 2005 (hierna: besluit 3) overgelegd. Besluit 3 houdt in dat het bezwaar van appellante tegen het besluit van
4 december 2001 gegrond wordt verklaard en dat de WAO-uitkering van appellante met ingang van 26 november 2001 wordt gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
De gemachtigde van appellante heeft bij brieven van 3 augustus 2005 en 2 september 2005 nadere stukken overgelegd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 11 oktober 2005, waar voor appellante haar gemachtigde is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. W.M.J. Evers, werkzaam bij het Uwv.
Appellante was werkzaam als agrarisch medewerkster toen zij op 28 november 1999 uitviel met urogenitale en rechter armklachten. De verzekeringsarts S.R. Portier heeft in het rapport van zijn onderzoek op 22 januari 2001 in het kader van de beoordeling van de aanspraak van appellante op een WAO-uitkering na ommekomst van de wettelijke wachttijd aangegeven dat aan de buik en de rechter schouder duidelijke afwijkingen zijn gevonden en heeft daarop afgestemde beperkingen geformuleerd, welke hij heeft uitgewerkt in het handgeschreven FIS-formulier van 22 januari 2001. Op basis hiervan en aan de hand van de arbeidsmogelijkhedenlijst van 5 februari 2001 zijn bij het arbeidskundig onderzoek vier functie(bestandcode)s geduid en is het verlies aan verdiencapaciteit berekend op 17,1%, waarna gedaagde bij besluit van
4 april 2001 aan appellante met ingang van 26 november 2000 een WAO-uitkering heeft toegekend, welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Het tegen dit besluit door appellante gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van eveneens 16 augustus 2002 ongegrond verklaard. Op het tegen laatstgenoemd besluit door de gemachtigde van appellante bij de rechtbank op 3 augustus 2005 ingestelde beroep is blijkens de thans beschikbare gegevens nog niet beslist.
In het kader van de zogeheten eerstejaars herbeoordeling heeft Portier appellante op 27 november 2001 andermaal onderzocht. Blijkens het rapport van dit onderzoek van dezelfde datum heeft appellante aangegeven dat zij naast de eerder vermelde klachten ook migraine heeft gekregen en dat de daarvoor door de huisarts verstrekte medicatie maar gedeeltelijk helpt. Voorts heeft ze weer last van haar rechter bovenbeen, waaraan zij in het verleden is geopereerd. Volgens Portier leiden deze nieuwe klachten niet tot andere beperkingen omdat eerder al voldoende rekening is gehouden met een verminderde locomotore belastbaarheid, en is het Fis-formulier van 22 januari 2001 onverminderd van toepassing. Vervolgens nam gedaagde het primaire besluit van 4 december 2001.
In de bezwaarprocedure tegen dit primaire besluit is appellante onderzocht door de bezwaarverzekeringsarts
A.J.D. Versteeg. Deze zag blijkens het rapport van zijn onderzoek van 16 juni 2002 zijn bevindingen ten aanzien van de rechter schouder bevestigd in de hem verstrekte informatie van de behandelend orthopedisch chirurg R.J. Itz van 20 juni 2001. Gezien de schouderklachten en rekening houdend met een beperking ten aanzien van intra-dominale drukverhoging vanwege de incontinentie-klachten achtte Versteeg een limiet tot 5 kg bij tillen en dragen aanvaardbaar. Al met al concludeerde Versteeg dat in het Fis-formulier in ruim voldoende mate rekening was gehouden met de klachten en beperkingen van appellante. Vervolgens handhaafde gedaagde bij besluit 1 het primaire besluit van 4 december 2001.
Naar aanleiding van het beroep van appellante heeft de rechtbank de conclusies van het aan besluit 1 ten grondslag gelegde verzekeringsgeneeskundig onderzoek onderschreven. De rechtbank heeft echter tevens vastgesteld dat aan besluit 1 geen arbeidskundig onderzoek ten grondslag is gelegd en vernietigde besluit 1 om die reden. Het verzoek van appellante om vergoeding van de wettelijke rente wees de rechtbank echter af omdat gedaagde eerst op basis van een nader onderzoek een nieuw besluit diende te nemen.
Ter uitvoering van deze uitspraak heeft gedaagde vervolgens in de fase van het hoger beroep van appellante besluit 2 genomen en daaraan ten grondslag gelegd het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige F.G.A. Oostrom van 23 oktober 2003. Oostrom gaf aan dat de schatting in het kader van de eerstejaars herbeoordeling kon worden gebaseerd op de bij het einde van de wachttijd geduide functies, zij het dat van 2 functies geactualiseerde versies in aanmerking dienden te worden genomen, en berekende het verlies aan verdienvermogen op 20,7% met gevolg dat besluit 2 wat uitkomst betreft niet anders luidde dan besluit 1.
Desgevraagd door de Raad heeft Bootsma in zijn rapport van 25 juli 2005 vervolgens vastgesteld dat de functie wikkelaar (fb-code 8535) vanwege wisselende diensten en de betaling van een ploegentoeslag daarvoor diende te vervallen en berekende hij het verlies aan verdienvermogen op basis van de drie resterende functies op 31,11%. Gelet op deze berekening nam gedaagde op 26 juli 2005 besluit 3.
De Raad stelt vast dat besluit 2 strekt ter uitvoering van de aangevallen uitspraak en dat gedaagde met besluit 2 door het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 december 2001 andermaal, zij het deels op andere gronden dan bij besluit 1, ongegrond te verklaren niet aan appellantes bezwaren tegen besluit 1 tegemoet is gekomen. De Raad is van oordeel dat overeenkomstig vaste rechtspraak op besluit 2 de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing zijn en dat ingevolge artikel 6:19, eerste lid, in verbinding met artikel 6:24, eerste lid, van de Awb het beroep van appellante tegen besluit 1 geacht wordt mede te zijn gericht tegen besluit 2. Bij besluit 3 heeft gedaagde voorts besluit 2 in feite ingetrokken. Nu voorts van de zijde van appellante is aangegeven dat ook besluit 3 niet aan haar beroep tegen besluit 1 tegemoet komt, gaat hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van besluit 2 ook op voor besluit 3.
Uit het vorenoverwogene volgt in het licht van vaste jurisprudentie van de Raad ter zake dat in het onderhavige geval het belang van appellante bij een beoordeling van de rechtmatigheid van de besluiten 1 en 2 in beginsel is komen te vervallen, tenzij van zo’n belang blijkt omdat verzocht is om toekenning van schadevergoeding.
Namens appellante is zowel in eerste aanleg als in hoger beroep verzocht om vergoeding van de wettelijke rente, zodat het procesbelang als evenbedoeld niet is komen te vervallen. De Raad is tevens van oordeel dat appellante, gezien zijn uitspraak van 12 november 2003 (AB 2004,206), belang heeft behouden bij een afzonderlijke beoordeling van de aangevallen uitspraak. Weliswaar strekt deze tot algehele vernietiging van besluit 1, maar in die uitspraak heeft de rechtbank tevens de bezwaren van appellante tegen de medische grondslag van besluit 1 uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verworpen.
De Raad zal dan ook hierna de aangevallen uitspraak, besluit 1, besluit 2 en besluit 3 beoordelen. Daarbij stelt de Raad voorop dat ter zitting is gebleken dat het geschil zich beperkt tot de medische beoordeling van de door gedaagde uitgevoerde eerstejaars herbeoordeling.
Wat betreft die medische beoordeling heeft de Raad in de stukken en het verhandelde ter zitting geen aanknopingspunten gevonden om ter zake tot een andere beoordeling te komen dan gedaagde aan zijn bestreden besluitvorming ten grondslag heeft gelegd en de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft gegeven. De Raad wijst er daarbij in de eerste plaats op dat hij overeenkomstig zijn inmiddels vaste rechtspraak geen betekenis toekent aan de door de gemachtigde van appellante in de loop van de procedure overgelegde rapporten van mevrouw Verhage, directrice van Instituut Psychosofia, centrum voor spirituele geneeswijze en spirituele dans, voor zover deze rapporten zijn gebaseerd op de uitkomsten van een in de reguliere geneeskunde niet gangbare onderzoekswijze. Ten aanzien van de medische beoordeling vanwege gedaagde ziet de Raad er wat betreft de door de gemachtigde van appellante ter zitting ter sprake gebrachte hoofdpijnklachten weliswaar niet aan voorbij dat uit het rapport van Portier van 27 november 2001 blijkt dat met de door de huisarts voorgeschreven medicatie deze klachten kennelijk niet geheel zijn opgeheven, maar aan de Raad is uit de gedingstukken niet gebleken van de noodzaak hiervoor nog afzonderlijke beperkingen te stellen. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat van de zijde van appellante geen nadere informatie van bijvoorbeeld de medicatie verstrekkende huisarts is overgelegd waaruit die noodzaak zou kunnen worden afgeleid. Uit het onderzoek van Portier en Versteeg blijkt, mede in aanmerking genomen de beschikbare informatie van de behandelende artsen van appellante, naar het oordeel van de Raad voorts in verband met de door appellante geuite rechter beenklachten en ook overigens niet dat zij op het bij de eerstejaars herbeoordeling voor haar in aanmerking te nemen beoordelingsmoment meer of anders beperkt was dan in het nog steeds op haar van toepassing beoordeelde belastbaarheidspatroon van 22 januari 2001 was neergelegd. Voor het vaststellen van meer of andere beperkingen heeft de Raad ook geen aanknopingspunten gevonden in de rapporten van mevrouw Verhage, voor zover daarin op andere wijze dan waarop de evenbedoelde vaste rechtsprak ziet, bijvoorbeeld op de wijze als besproken in de uitspraak van de Raad van 13 juli 2005 (LJN: AT9828), argumenten tegen de medische beoordeling van appellante zijn opgenomen. Aanknopingspunten vindt de Raad evenmin in het rapport van Schreuder, die appellante niet zelfstandig heeft onderzocht en voorts met name is ingegaan op klachten die niet tot zijn vakgebied behoren. Voorts kan er naar het oordeel van de Raad niet aan worden voorbijgezien dat de visie van Schreuder, voor zover deze de schouderklachten van appellante betreffen, geen bevestiging vindt in de beschikbare informatie van Itz van 20 juni 2001 en 25 juni 2002. Ten slotte is de Raad niet gebleken dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet is verricht in overeenstemming met hetgeen ter zake in de artikelen 3 en 4 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten is voorgeschreven.
Uit al het vorenstaande volgt dat besluit 1 door de rechtbank terecht is vernietigd, dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten wat betreft het oordeel van de rechtbank omtrent de door gedaagde bij besluit 1 gegeven medische beoordeling, dient te worden bevestigd, dat het beroep, voor zover dit moet worden geacht mede te zijn gericht tegen besluit 2, gegrond moet worden verklaard en besluit 2 moet worden vernietigd en dat het beroep, voor zover dit moet worden geacht mede te zijn gericht tegen besluit 3, ongegrond moet worden verklaard.
De Raad overweegt voorts dat uit het vorenstaande tevens volgt dat gedaagde nalatig is gebleven uitkering te betalen over de periode van 26 november 2001 tot en met 26 juli 2005. Uit 's Raads uitspraak van 1 november 1995, gepubliceerd in
JB 1995/314, volgt dat de eerste dag waarop gedaagde in dit geval over het bedrag van de niet betaalbaar gestelde bruto-uitkering wettelijke rente verschuldigd is, gesteld moet worden op 1 december 2001, alsook dat deze rente verschuldigd is tot aan de dag der algehele voldoening toe. Daarbij geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de wettelijke rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
Verder overweegt de Raad dat bij de berekening van de wettelijke rente, als vorenbedoeld, rekening dient te worden gehouden met hetgeen gedaagde krachtens een sociale zekerheidswet over hetzelfde tijdvak als waarop de nabetaling van de uitkering betrekking heeft, bruto heeft moeten verrekenen of aan derden bruto heeft moeten uitbetalen. De Raad zoekt daarbij aansluiting bij hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 22 september 1995, gepubliceerd in
JB 1995/275.
De Raad acht ten slotte termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep, zoals deze kosten ter zitting nader zijn toegelicht en omlijnd. Deze kosten worden begroot op € 644,= voor door de gemachtigde van appellante verleende rechtsbijstand. De Raad wijst het door de gemachtigde van appellante tevens gedane verzoek om vergoeding van de kosten van de door haar in eerste aanleg en in hoger beroep overgelegde rapporten van mevrouw Verhage als zijnde een vergoeding voor overlegde rapporten van een (medisch) deskundige af onder verwijzing naar zijn uitspraak van 13 april 2005 (USZ 2005,215). De Raad wijst voorts het verzoek om vergoeding van de kosten van de bezwaarprocedures op de voet van artikel 7:15 van de Awb reeds af omdat het primaire besluit, waarop de besluiten 1, 2 en 3 betrekking hebben, is genomen voor de inwerkingtreding van de invoering van artikel 7:15 voornoemd op 12 maart 2002. De aangevallen uitspraak blijft derhalve ook in stand, voor zover de daarbij uitgesproken proceskostenverooordeling is aangevochten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep, voor zover dit geacht moet worden te zijn gericht tegen besluit 2, gegrond en vernietigt besluit 2;
Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van schade aan appellante als hiervoor is aangegeven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,=, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 87,= vergoedt;
Verklaart het beroep, voor zover dit geacht moet worden mede te zijn gericht tegen besluit 3, ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.W.J. Schoor in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 november 2005.