ECLI:NL:CRVB:2005:AU6766

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/6430 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling arbeidsongeschiktheid van een inpakster na ziekte van Pfeiffer en zwangerschapsklachten

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van een inpakster die uitviel wegens de ziekte van Pfeiffer en zwangerschapsklachten. Appellante, die in maart 1998 uitviel, had een WAO-uitkering die in 2002 werd ingetrokken omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% zou zijn. Tegen deze beslissing heeft appellante bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De rechtbank Breda bevestigde deze beslissing in haar uitspraak van 10 november 2003.

Appellante heeft hoger beroep ingesteld, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. B.L.I.M. van Overloop. Tijdens de zitting op 11 oktober 2005 zijn partijen niet verschenen. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen. De Raad oordeelt dat de bezwaarverzekeringsarts, P. van Thillo-Nadels, op basis van toereikende verzekeringsgeneeskundige redenen heeft geoordeeld dat de belastbaarheid van appellante niet is overschat. De Raad verwijst naar artikel 18 van de WAO, waarin wordt gesteld dat arbeidsongeschiktheid objectief medisch vastgesteld moet worden.

De Raad concludeert dat appellante, ondanks haar medische beperkingen, in staat is om de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te vervullen. De Raad heeft geen aanleiding gevonden om te twijfelen aan de juistheid van de door gedaagde aangenomen beperkingen en heeft geen noodzaak gezien voor nader medisch onderzoek. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en de Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De uitspraak is gedaan door mr. C.W.J. Schoor, in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier, op 22 november 2005.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/6430 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. B.L.I.M. van Overloop, advocaat te Bergen op Zoom, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 10 november 2003, nummer 03/279 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 11 oktober 2005, waar partijen – met voorafgaand bericht – niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante was laatstelijk werkzaam als inpakster. Zij is in maart 1998 uitgevallen wegens de ziekte van Pfeiffer en zwangerschapsklachten. Bij besluit van 4 juni 2002 heeft gedaagde de uitkering van appellante ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke aan haar in aansluiting op de wettelijke wachttijd, met ingang van
24 maart 1999 was toegekend en sedertdien werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 7 juli 2002 ingetrokken, onder overweging dat de mate van appellantes arbeidsongeschiktheid met ingang van laatstgenoemde datum minder dan 15% was. Namens appellante heeft M. Akkaya tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 9 januari 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij de in rubriek I genoemde uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft op grond van de overgelegde stukken aangenomen dat de verzekeringsartsen bij appellante niet te geringe medische beperkingen hebben vastgesteld. Voorts vindt het standpunt van de arbeidsdeskundigen naar het oordeel van de rechtbank voldoende steun in de stukken. Zij hebben, zo oordeelt de rechtbank, het verlies aan verdienvermogen bij appellante niet onjuist vastgesteld.
In hoger beroep is namens appellante naar voren gebracht dat appellante door haar medische beperkingen niet in staat is te achten om met algemeen geaccepteerde arbeid inkomsten te verwerven.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
Aan de Raad is niet kunnen blijken dat het door de bezwaarverzekeringsarts P. van Thillo-Nadels in haar rapport van
9 december 2002 geaccordeerde belastbaarheidspatroon van appellante, zoals in de primaire fase opgesteld door de verzekeringsarts A.W.M. Korzilius, geen juiste weergave vormt van de bij haar ten tijde hier in geding bestaande medische beperkingen. Bij het lichamelijk onderzoek stelde Korzilius geen afwijkingen of beperkingen vast. Ook bij het psychisch onderzoek was volgens hem geen sprake van afwijkingen en diagnosticeerde hij een aanpassingsstoornis in remissie. Vanwege het recente herstel achtte Korzilius nog enkele psychische beperkingen aangewezen. De Raad overweegt dat Korzilius blijkens zijn rapportage bij het beoordelen van de belastbaarheid van appellante kennis droeg van de informatie van de behandelend psychiater F.M. Sleegers, zoals neergelegd in zijn brieven van 17 januari 2000 en 29 januari 2002. In die laatste brief sprak Sleegers van een verbetering in de toestand van appellante.
De Raad heeft geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts niet op grond van toereikende verzekeringsgeneeskundige redenen heeft geoordeeld dat appellantes belastbaarheid met het door de verzekeringsarts Korzilius vastgestelde belastbaarheidspatroon niet is overschat. Al eerder heeft de Raad overwogen dat in artikel 18 van de WAO -voor zover in dit verband van belang- is bepaald dat arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling niet in staat is om met arbeid te verdienen hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring met arbeid gewoonlijk verdienen. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient dit artikel aldus uitgelegd te worden dat slechts sprake is van arbeidsongeschiktheid als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten.
Hetgeen in hoger beroep namens appellante is aangevoerd maar overigens niet is onderbouwd met nadere gegevens, biedt onvoldoende aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen of tot het instellen van een nader medisch onderzoek.
Aldus uitgaande van de juistheid van de door gedaagde aangenomen beperkingen bij appellante ten aanzien van het verrichten van arbeid is de Raad niet gebleken dat appellante de werkzaamheden behorende bij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde en aan appellante voorgehouden functies niet zou kunnen verrichten. Met name is de Raad uit de beschikbare arbeidskundige gegevens, zoals die vanwege gedaagde zijn vastgelegd bij het arbeidskundig onderzoek van 12 maart 2002 niet gebleken dat de in het verleden door appellante genoten opleiding onvoldoende is voor het verrichten van die functies.
Nu ook overigens in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden, komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. C.W.J. Schoor in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 november 2005.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) J.W. Engelhart.