ECLI:NL:CRVB:2005:AU6768

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/6592 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.W.J. Schoor
  • J.W. Engelhart
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de psychische belastbaarheid van een agrarisch medewerker met rugklachten in het kader van de WAO

In deze zaak gaat het om een agrarisch medewerker die met rugklachten uitviel en een WAO-uitkering ontving. De uitkering, die aanvankelijk was vastgesteld op 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid, werd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ingetrokken op basis van een herbeoordeling. De appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat, stelde dat zijn psychische belastbaarheid niet correct was ingeschat. De bezwaarverzekeringsarts J.H. Logger concludeerde na onderzoek dat er geen aanwijzingen waren voor een psychiatrische stoornis die de belastbaarheid zou beïnvloeden. De rechtbank Rotterdam bevestigde het besluit van het Uwv, waarop de appellant in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting op 11 oktober 2005 was de appellant niet aanwezig, maar de vertegenwoordiger van het Uwv, mr. W.M.J. Evers, was wel aanwezig. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat er geen nieuwe medische gegevens waren overgelegd die de eerdere conclusies van de bezwaarverzekeringsarts konden weerleggen. De Raad concludeerde dat de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit door de rechtbank correct was onderschreven. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in proceskosten.

De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische gegevens in het kader van arbeidsongeschiktheid en de rol van de bezwaarverzekeringsarts in het vaststellen van de belastbaarheid van de appellant. De Raad concludeerde dat de appellant in staat was om de geduide functies te vervullen en dat er geen aanwijzingen waren voor een andere beoordeling van zijn gezondheidstoestand op de datum in geding.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/6592 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 29 augustus 2001 heeft gedaagde de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsonge- schiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 4 oktober 2001 ingetrokken, onder overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van laatstgenoemde datum minder dan 15% was.
Gedaagde heeft het tegen dit besluit door mr. A.L. Kuit, advocaat te Rotterdam, namens appellant gemaakte bezwaar bij besluit van 14 november 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank Rotterdam heeft het door de gemachtigde van appellant ingestelde beroep tegen het besluit van 14 november 2002 (hierna: het bestreden besluit) bij uitspraak van 14 november 2003, reg.nr. WAO 02/3533-KRD, ongegrond verklaard.
De gemachtigde van appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 11 oktober 2005, waar appellant – met kennisgeving – niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. W.M.J. Evers, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant was werkzaam als agrarisch medewerker toen hij op 15 augustus 1995 uitviel met rugklachten. In aansluiting op de daarvoor geldende wachttijd heeft de rechtsvoorgangster van gedaagde appellant met ingang van 14 augustus 1996 een WAO-uitkering toegekend, welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Naar aanleiding van de aanvraag van appellant tot voortzetting van zijn WAO-uitkering heeft de verzekeringsarts J.P. Janssen blijkens zijn rapport van 14 juni 2001 aanvankelijk enkel op basis van dossierstudie vastgesteld dat het eerder voor appellant opgemaakte belastbaarheidspatroon van 22 juni 1997 nog onverminderd van toepassing is. Vervolgens heeft Jansen appellant alsnog onderzocht op zijn spreekuur van 12 juli 2001 en in zijn rapport van dezelfde datum vermeld dat bij appellant, die in het verleden tweemaal in verband met een hernia is geopereerd, nog steeds sprake is van veel pijn in de rug. Ter zake van de rug waren de bevindingen van Jansen niet duidelijk anders dan bij eerder onderzoek. Wat betreft de linker hand- en armklachten stelde Jansen, behalve hooguit wat verminderde kracht, ook geen duidelijke afwijkingen vast. Ten aanzien van de psychische status stelde Jansen vast dat de stemming gespannen en wat nerveus was, maar dat er geen tekenen van een depressie of vitaal depressieve symptomen waren. Desgevraagd ontving Jansen nog informatie van de huisarts van 16 juli 2001, waarin is verwerkt informatie van de behandelend neuroloog met betrekking tot een consult op 9 april 2001. Volgens de neuroloog waren er bij onderzoek na de operatie in 1996 geen aanwijzingen voor nieuwe radiculaire prikkeling of andere neurologische afwijkingen en stelde hij als diagnose tendomyogene rugpijn bij aggraverende man waarbij sprake lijkt van verdergaande somatisatie dan wel enig ander psychiatrisch toestandsbeeld. Op basis hiervan oordeelde Jansen op 12 (lees: 23) juli 2001 dat het eerder vermelde belastbaarheidspatroon van toepassing bleef. Vervolgens selecteerde de arbeidsdeskundige J. Sonneveld blijkens het rapport van 2 augustus 2001 een vijftal functies en berekende hij, uitgaande van de middelste van de drie hoogst verlonende functies, het verlies aan verdiencapaciteit op de datum in geding op 12,8%. Daarna nam gedaagde het primaire besluit van 29 augustus 2001.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant, dat er op neerkwam dat ten onrechte zijn psychische belastbaarheid niet beperkt is geacht, heeft de bezwaarverzekeringsarts J.H. Logger blijkens zijn rapport van 19 februari/7 oktober 2002 appellant andermaal onderzocht. Volgens dit rapport was onderzoek van de rug praktisch onmogelijk omdat appellant de rug gefixeerd hield. Logger gaf voorts aan dat zijns inziens het bij zijn onderzoek vertoonde gedrag van appellant eerder imponeerde als aggravatie, simulatie en/of een nagebootste stoornis dan als een echte psychiatrische stoornis. Logger wees erop dat in het rapport van Jansen geen sprake was van actuele psychische klachten dan wel behandeling, terwijl ook een psychiatrisch rapport van 15 juli 1996 geen psychiatrische stoornis in engere zin vermeldde. Al met al had Logger geen aanleiding stoornissen te veronderstellen die tot een andere belastbaarheid aanleiding moesten geven dan door Jansen was gesteld. Vervolgens handhaafde gedaagde het primaire besluit bij zijn bestreden besluit.
De rechtbank heeft de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven en het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant zijn in eerdere fasen van de procedure voorgebrachte bezwaren in essentie herhaald. Deze komen er op neer dat naar zijn mening bij het verzekeringsgeneeskundig onderzoek geen juist beeld is verkregen van met name zijn psychische belastbaarheid en dat appellant geenszins in staat is de geduide functies gedurende 40 uur per week te vervullen.
De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een ander oordeel omtrent de medische grondslag van het bestreden besluit dan de rechtbank heeft gegeven. Met name zijn van de zijde van appellant geen gegevens van medische aard, afkomstig van bijvoorbeeld appellant behandelend artsen overgelegd, die een ander licht werpen op de gezondheidstoestand van appellant ten tijde van de datum in geding en met name op de overigens uitvoerig onderbouwde visie van Logger op de psychische staat van appellant. Van aanwijzingen dat appellant op de datum in geding geen voltijdse arbeid zou kunnen verrichten of anderszins de hem geduide functies niet zou kunnen vervullen is de Raad uit de beschikbare gegevens niet gebleken.
Nu de Raad ook overigens, mede bezien in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht, geen aanknopingspunten heeft gezien om het bestreden besluit als rechtens onjuist te bestempelen, dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. C.W.J. Schoor in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 november 2005.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) J.W. Engelhart.