E N K E L V O U D IG E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 9 april 2001 heeft gedaagde de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsonge- schiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 6 juni 2001 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
Gedaagde heeft het tegen dit besluit door mr. E. Stap, advocaat te Amsterdam, namens appellant gemaakte bezwaar bij besluit van 17 augustus 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank Amsterdam heeft het door de gemachtigde van appellant ingestelde beroep tegen het besluit van 17 augustus 2001 (hierna: het bestreden besluit) bij uitspraak van 8 december 2003, reg. nr. AWB 02/1317 WAO, ongegrond verklaard.
De gemachtigde van appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 11 oktober 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en de tolk M. Essebai, en waar namens gedaagde is verschenen A. Anandbahadoer, werkzaam bij het Uwv.
Appellant was werkzaam als groentensnijder toen hij zich op 26 augustus 1999 ziek meldde met schouder- en rugklachten. Appellant ontwikkelde nadien ook psychische klachten. De verzekeringsarts M. Molenaar stelde blijkens het rapport van haar onderzoek op 19 juni 2000 vast dat de psychische problematiek de boventoon voerde en gaf als diagnose een aanpassingsstoornis of depressieve reactie. Zij concludeerde tot een onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren en achtte een vervolgonderzoek over 6 maanden aangewezen. Op basis hiervan kende gedaagde bij besluit van 23 augustus 2000 aan appellant met ingang van 24 augustus 2000 een WAO-uitkering toe, welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Blijkens een rapport van Molenaar van 11 september 2000 bracht een brief van de appellant behandelend psychiater A. Korzec van 25 juli 2000, waarin sprake was van de diagnose depressieve stoornis en somatisatiestoornis en informatie werd gegeven over de gestarte behandeling, geen wijziging in haar eerder gegeven oordeel. Vervolgens vond het vervolgonderzoek op 20 februari 2001 plaats. Appellant meldde aan Molenaar blijkens het rapport van dit onderzoek van dezelfde datum dat de psychiater hem had gezegd geen behandeling voor hem te hebben en dat appellant was gestopt met de antidepressiva. Ook de huisarts kon, aldus appellant, niets aan zijn klachten doen. Bij het lichamelijk onderzoek stelde Molenaar geen bewegingsbeperkingen vast. Voorts concludeerde zij dat appellant fixeerde in het niet kunnen functioneren en achtte zij, mede gelet op het dagverhaal met vermelding van enkele activiteiten, gedeeltelijke reïntegratie de aangewezen weg. Molenaar legde haar bevindingen vast in een bij haar rapport gevoegd belastbaarheidsprofiel, waarin zij onder andere beperkingen aangaf op de onderdelen 28A (werken onder tijdsdruk) en 28E (conflicthantering) en een urenbeperking tot maximaal 20 uur per week stelde. Op basis hiervan en aan de hand van de arbeidsmogelijkhedenlijst van 26 maart 2001 selecteerde de arbeidsdeskundige B.J. Tijmensma blijkens zijn rapport van 5 april 2001 een aantal functies en berekende hij, uitgaande van de middelste van de drie hoogst verlonende functies het verlies aan verdienvermogen op 57,4%, waarna gedaagde het primaire besluit van 9 april 2001 nam.
In de bezwaarprocedure had de bezwaarverzekeringsarts W.A. Faas blijkens zijn rapport van 8 augustus 2001 de beschikking over een brief van de huisarts van 24 april 2001, waarin de klachten van appellant werden vermeld en werd aangegeven dat deze klachten hem psycho-sociaal bepaald lijken en therapeutisch niet beïnvloedbaar zijn. Faas concludeerde dat er geen aanleiding was om van de door Molenaar vastgestelde beperkingen af te wijken. Vervolgens handhaafde gedaagde bij het bestreden besluit zijn primaire besluit.
Naar aanleiding van het beroep van appellant, waarbij namens hem onder andere is aangegeven dat bij de vaststelling van zijn belastbaarheid onvoldoende rekening is gehouden met zijn klachten en dat de voor de schatting gebruikte en ook de overige door gedaagde vermelde functies voor appellant niet passend zijn, overwoog de rechtbank in de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat gedaagde van onjuiste medische beperkingen is uitgegaan. Voorts was de rechtbank van oordeel dat de door haar vastgestelde overschrijding van de belastbaarheid van appellant in de functies medewerker schoonmaakdienst (fb-code 5414) en schoonmaker (fb-code 5522) niet, althans onvoldoende gemotiveerd was door gedaagde. Voorts stelde de rechtbank vast dat op haar zitting de gemachtigde van gedaagde had aangegeven dat de functie wasserij voor-, nabewerker (fb-code 5609) onvoldoende actueel was en niet kon worden gehandhaafd. Volgens de rechtbank bleven er echter, ook indien de door haar genoemde functies buiten beschouwing worden gelaten, voldoende functies over voor een schatting zonder gevolgen voor de arbeidsongeschiktheidsklasse en zij verklaarde het beroep ongegrond.
In hoger beroep zijn de door appellant in eerdere fasen van de procedure voorgebrachte bezwaren in essentie herhaald.
De Raad stelt in de eerste plaats vast dat de gemachtigde van appellant ter zitting met betrekking tot de ook in eerste aanleg reeds voorgedragen grief dat sprake was van onzorgvuldigheid bij het nemen van het bestreden besluit omdat appellant niet door de bezwaarverzekeringsarts nader is onderzocht, heeft erkend dat was aangekondigd dat deze arts op de hoorzitting, waar appellant niet is verschenen, aanwezig zou zijn, en dat hij deze grief ter zitting heeft ingetrokken.
Voorts heeft ook de Raad in de beschikbare gegevens, waaronder ook de eerst in de beroepsfase aan gedaagde gezonden nadere informatie van de behandelend sector, geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat appellant meer dan wel anders beperkt was op de datum in geding dan gedaagde heeft aangenomen.
De Raad is wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit weliswaar van oordeel dat ook de functies naaister-stikster meubelkleding met in totaal negen arbeidsplaatsen behorende tot de fb-code 7964 niet kunnen worden gehandhaafd omdat in twee van deze functies met in totaal acht arbeidsplaatsen meer uren dienden te worden gewerkt dan de medische urenbeperking van appellant toeliet. De Raad stelt echter tevens vast dat alsdan als grondslag voor de schatting overblijven de tot de fb-codes 9711, onderscheidenlijk 9103, 8538 en 6227 behorende functies medewerker beddencentrale, respectievelijk machinebediende kartonnagebewerker, printplatenmonteur en medewerker champignonkwekerij met in totaal meer dan 30 arbeidsplaatsen en dat, voor zover in de verwoording van de functiebelastingen van deze functies sprake is van overschrijdingen, deze niet zien op onderdelen waarop appellant blijkens het voor hem geldende belastbaarheidspatroon beperkt is te achten. Voorts stelt de Raad vast dat alsdan evenmin sprake is van een wijziging van de arbeidsongeschiktheidsklasse.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. C.W.J. Schoor in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 november 2005.