E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 10 oktober 2002 heeft gedaagde de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeids- ongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 10 december 2002 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Gedaagde heeft het tegen dit besluit door appellant gemaakte bezwaar bij besluit van 15 januari 2003 ongegrond verklaard.
De rechtbank Arnhem heeft het namens appellant ingestelde beroep tegen het besluit van 15 januari 2003 (hierna: het bestreden besluit) bij uitspraak van 17 december 2003, reg. nr. AWB 03/231 WAO, ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft mr. J.A. van Ham, advocaat te Veenendaal, onder overlegging van een aantal bijlagen, hoger beroep ingesteld. Mr. Van Ham heeft op 16 februari 2004 de gronden van het hoger beroep ingediend.
Gedaagde heeft van verweer gediend.
Mr. Van Ham heeft bij brief van 7 juli 2004 nadere medische stukken overgelegd en heeft zich voorts bij brief van 11 augustus 2005 als gemachtigde van appellant teruggetrokken.
Gedaagde heeft naar aanleiding van een vraag van de Raad arbeidskundige rapporten van 22 september 2005 en 4 oktober 2005 overgelegd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 11 oktober 2005, waar appellant in persoon is verschenen en waar namens gedaagde niemand is verschenen.
Appellant was werkzaam als inpakker via een uitzendbureau toen hij zich op 23 oktober 2000 met geestelijke klachten ziek meldde. Bij het onderzoek in het kader van de aanvraag van appellant om een WAO-uitkering na ommekomst van de wettelijke wachttijd stelde de verzekeringsarts P.A.E.M. Hofmans blijkens zijn rapport van 26 juli 2001 vast dat er geen aanwijzingen waren voor evidente psychopathologie en dat appellant gepreoccupeerd was met schuldsanering. Als diagnose stelde Hofmans een milde aanpassingsstoornis, waarbij hij uit preventief oogpunt met het oog op mogelijke impulsdoorbraken en een wat verminderde concentratie een aantal beperkingen stelde op psychisch gebied. De bevindingen van Hofmans werden neergelegd in het handgeschreven FIS-formulier en de zogeheten Spanjerlijst van beide 26 juli 2001. Omdat op basis hiervan bij het arbeidskundig onderzoek slechts 2 functies konden worden geduid, heeft gedaagdes rechtsvoorganger bij besluit van 15 oktober 2001 aan appellant met ingang van 22 oktober 2001 een WAO-uitkering toegekend welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
In het kader van de zogeheten eerstejaars herbeoordeling heeft Hofmans appellant onderzocht op 1 oktober 2002 en kwam hij blijkens zijn rapport van dezelfde datum tot dezelfde bevindingen op psychisch gebied als hiervoor vermeld. Volgens Hofmans was appellant uit preventief oogpunt aangewezen op enigszins voorspelbare en te structureren arbeid zonder veelvuldige deadlines en productiepieken. Conflicthantering diende, aldus Hofmans, geen substantieel onderdeel van de taken uit te maken en het moest gaan om enigszins solitaire taken. Volgens Hofmans is appellant fysiek tot normaal functioneren in staat. Hofmans legde een en ander vast in de (Kritische) Functionele Mogelijkheden Lijst van 1 oktober 2002 met een aantal beperkingen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. Op basis hiervan en aan de hand van de arbeidsmogelijkhedenlijst van 3 oktober 2002 selecteerde de arbeidsdeskundige M.C.H.M. Rosenboom blijkens zijn rapport van 7 oktober 2002 een aantal functies en werd, uitgaande van de middelste van de drie hoogst verlonende functies het verlies aan verdiencapaciteit berekend op 17,13%. Daarna nam gedaagde het primaire besluit van 10 oktober 2002.
In de bezwaarprocedure onderschreef de bezwaarverzekeringsarts N. van Alst blijkens zijn rapport van 29 november 2002 de bevindingen van Hofmans. Vervolgens handhaafde gedaagde bij zijn bestreden besluit het primaire besluit.
In beroep heeft de toenmalige gemachtigde van appellant aangevoerd dat de spanningen bij appellant als gevolg van schuldenproblematiek hem belemmeren om werk in loondienst te aanvaarden. Voorts begrijpt appellant, aldus zijn gemachtigde, niet dat hij met dezelfde diagnose aanvankelijk volledig arbeidsongeschikt is verklaard en thans bij gelijkblijvende omstandigheden geheel arbeidsgeschikt. Ter zitting van de rechtbank op 26 november 2003 heeft de gemachtigde daaraan blijkens het proces-verbaal toegevoegd dat de rugklachten een marginale rol spelen en dat het hoofdzakelijk gaat om de psychische klachten. Voorts heeft deze gemachtigde gewezen op de inmiddels gestarte psychiatrische behandeling en op een brief van de behandelend psychiater R. Soylu van 12 november 2003, waarin sprake is van behandeling voor een vermoedelijk ernstige ADHD.
De rechtbank heeft, gelet op de beschikbare medische gegevens, geoordeeld dat er geen redenen zijn om te twijfelen aan de door gedaagde vastgestelde belastbaarheid van appellant op de datum in geding. De ter zitting verstrekte informatie van Soylu ziet naar het oordeel van de rechtbank niet op deze datum. Met betrekking tot de herziening van de WAO-uitkering bij het thans bestreden besluit ondanks niet gewijzigde medische omstandigheden wees de rechtbank op artikel 36, eerste lid, van de WAO dat inhoudt dat de WAO-uitkering wordt herzien wanneer de betrokkene voor een hogere of lagere uitkering in aanmerking komt en op de uitspraken van de Raad betreffende dit artikel van 20 december 1971 (RSV 1972,85) en 1 mei 1973 (RSV 1973,306), welke inhouden dat de WAO geen voorschrift bevat dat de uitkering slechts verlaagd mag worden in geval van een nieuw feit of een gewijzigde omstandigheid.
In hoger beroep heeft de toenmalige gemachtigde van appellant aangevoerd dat de diagnose ADHD tot het stellen van verdergaande beperkingen aanleiding had dienen te geven. Voorts heeft deze gemachtigde gesteld dat artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) meebrengt dat een besluit op concrete feiten moet zijn gebaseerd en dat bij gelijkblijvende feiten niet kan worden gesteld dat appellant nauwelijks arbeidsongeschikt is, terwijl voorheen volledige arbeidsongeschiktheid werd aangenomen. Deze gemachtigde heeft op 7 juli 2004 voorts een tweetal brieven van Soylu van dezelfde datum overgelegd. In de ene brief informeert Soylu de toenmalige gemachtigde omtrent de in gang gezette proefbehandeling van appellant en de andere brief bevat een intakeverslag van Soylu aan de huisarts, waarin ook is verwezen naar eerdere behandeling door de psychiater S. Guner vanaf 1 juli 2003 en diens verwijzing naar Soylu. Ook in dit intakeverslag is sprake van ADHD en tevens van een uitgestelde diagnose.
De Raad overweegt dat hij geen aanknopingspunten heeft gezien om in dit geding omtrent de medische grondslag van het bestreden besluit tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gegeven. Met betrekking tot de in hoger beroep op 7 juli 2004 overgelegde informatie van Soylu, waaruit blijkt dat appellant sinds 12 november 2003 bij hem onder behandeling is, ziet ook de Raad geen reden om aan te nemen dat de diagnose van Soylu, welke door hem in verband met nog nodig geoordeeld nader onderzoek deels is uitgesteld, ook reeds van toepassing was op de datum in geding. De Raad wijst in dit verband, naast de bevindingen van Hofmans, wiens onderzoek betrekkelijk kort voor de datum in geding plaatsvond en waarbij toen geen psychische klachten werden vastgesteld, er op dat, zoals ook de gemachtigde van gedaagde ter zitting van de rechtbank heeft aangegeven, appellant rond evenbedoelde datum niet werd behandeld en geen medicatie gebruikte.
Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit stelt de Raad vast dat vanwege gedaagde in de arbeidskundige rapporten van 22 september 2005 en 5 oktober 2005 een nadere toelichting is gegeven met betrekking tot de belastende factoren in de geduide functies. De Raad is in dit geval niettemin van oordeel, dat het bestreden besluit reeds toereikend is gemotiveerd. De Raad wijst in dit verband op de duidelijke omschrijving door Hofmans in zijn rapport van
1 oktober 2002 van de in acht te nemen beperkingen op het psychische vlak en op het feit dat uit de functie-omschrijvingen van de aan de schatting ten grondslag gelegde, tot drie SBC-codes behorende, functies naar het oordeel van de Raad reeds genoegzaam valt op te maken dat de belastende factoren in deze functies niet zien op de evenbedoelde psychische beperkingen van appellant dan wel deze beperkingen niet overschrijden. De evenvermelde nadere toelichting vanwege gedaagde ziet de Raad in dit geval dan ook niet meer betekenis hebben dan een bevestiging van de reeds op grond van de beschikbare medische en arbeidskundige gegevens in het bestreden besluit getrokken conclusie dat de betreffende functies wat betreft de belasting in overeenstemming zijn met de aangegeven maximale belastbaarheid.
Ten slotte overweegt de Raad dat, daargelaten dat blijkens artikel 7:14 van de Awb afdeling 3.7 van de Awb, waartoe het door de toenmalige gemachtigde genoemde artikel 3:46 behoort, niet van toepassing is in de bezwaarprocedure, uit de stukken, waaronder de arbeidskundige rapporten van 4 september 2001 en 7 oktober 2002, reeds duidelijk naar voren komt dat aanvankelijk een volledige WAO-uitkering is toegekend omdat volgens de normen van het toen geldende Schattingsbesluit onvoldoende functies konden worden geduid en dat in het kader van de thans bestreden besluitvorming zulks wel mogelijk bleek. Reeds om deze – louter arbeidskundige – reden is verklaarbaar dat ook bij een ongewijzigde medische situatie de uitkomst van een schatting na verloop van tijd niet steeds dezelfde behoeft te zijn.
Uit al het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in rechte standhoudt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. C.W.J. Schoor in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 november 2005.