ECLI:NL:CRVB:2005:AU6817

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/2026 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • T. Hoogenboom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing schadevergoeding door Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarin de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde. Appellant had verzocht om schadevergoeding in verband met een aanslag inkomstenbelasting over 1999 en een periode waarin hij geen uitkering ontving. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellant geen schade heeft geleden, omdat de belastingdienst de te weinig ingehouden loonheffing heeft gecorrigeerd en appellant per saldo niet in een financieel nadeliger positie is gekomen. De Raad oordeelt dat de uitkeringsspecificatie, waar de hoogte van de ingehouden loonheffing op staat vermeld, moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Appellant heeft zijn standpunt gehandhaafd dat hij recht heeft op schadevergoeding voor de aanslag inkomstenbelasting en de periode waarin hij geen uitkering ontving. De Raad heeft echter geoordeeld dat de vorderingen van appellant niet voor toewijzing vatbaar zijn, omdat hij geen concrete en verifieerbare gegevens heeft over de door hem geleden schade. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en ziet geen aanleiding voor vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/2026 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 9 maart 2004, nr. AWB 03/1017, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens appellant zijn tevens nadere stukken ingezonden.
Van de zijde van gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 5 oktober 2005, waar voor appellant is verschenen diens echtgenote
[naam echtgenote] en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door G.M.M. Diebels, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
1. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende, als vaststaand aangenomen, feiten en omstandigheden.
1.1. Bij brief van 6 december 2001 heeft appellant zich gewend tot gedaagde met het verzoek de schade te vergoeden die hij heeft geleden in verband met een aanslag inkomstenbelasting over 1999.
1.2. Bij besluit van 2 juli 2002 heeft gedaagde dit verzoek afgewezen omdat appellant volgens gedaagde geen schade heeft geleden. Het feit dat gedaagde aanvankelijk te weinig loonheffing heeft ingehouden op de uitkering van appellant betekent dat hij aanvankelijk teveel netto-uitkering heeft ontvangen. Middels de aanslag inkomstenbelasting over 1999 heeft de belastingdienst de te weinig ingehouden loonheffing verrekend. Appellant is hierdoor per saldo niet in een financieel nadeliger positie terecht gekomen.
1.3. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Daarbij heeft appellant tevens verzocht de schade te vergoeden welke hij heeft geleden door een fout van gedaagde, waardoor hem in 1999 gedurende in totaal zes maanden geen uitkering is uitbetaald en appellant deze periode met latere financiering heeft moeten overbruggen.
1.4. Bij het bestreden besluit van 27 maart 2003 heeft gedaagde het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Gedaagde heeft zijn standpunt, dat geen sprake is van schade, gehandhaafd. Volgens gedaagde geldt hetzelfde voor de zogenoemde overbruggingsperiode, gedurende welke appellant, naar tussen partijen niet in geschil is, gedurende zes maanden geen uitkering heeft ontvangen. Indien appellant in een periode te weinig uitkering heeft ontvangen, is dat volgens gedaagde in een latere periode gecorrigeerd.
1.5. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard.
1.6. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat gedaagde de aanslag inkomstenbelasting over 1999, ten bedrage van f 2.154,-- (€ 977,44) dient te vergoeden. Voorts heeft appellant gesteld dat hij tijdens de hiervoor genoemde overbruggingsperiode gedurende 26 weken f 150,-- per week, in totaal: f 3.900,- (€ 1.769,74), heeft moeten lenen van familie en vrienden tegen een rente van 3%. Appellant vordert van gedaagde betaling van dit geleende bedrag en de daarover betaalde rente.
2. De Raad overweegt het volgende.
2.1. De Raad merkt vooreerst op dat de bestuursrechter bevoegd is in (hoger) beroep te oordelen over het (zuiver) schadebesluit van 27 maart 2003. Aan dat verzoek ligt immers een beslissing over de hoogte van de uitkering ten grondslag, welke beslissing blijkt uit een uitkeringsspecificatie waarop onder meer de hoogte van de ingehouden loonheffing staat vermeld. Die uitkeringsspecificatie valt aan te merken als een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waartegen na voorafgaand bezwaar beroep openstond bij de bestuursrechter.
2.2. Met betrekking tot de aanslag inkomstenbelasting over 1999 deelt de Raad het standpunt van gedaagde dat appellant geen schade heeft geleden. Gedaagde heeft over de in 1999 verstrekte uitkering te weinig loonheffing ingehouden. Bij de (voorlopige) aanslag inkomstenbelasting over 1999 van 24 november 2000 heeft de belastingdienst dit gecorrigeerd en een bedrag van f 2.088,-- (€ 947,49) aan loonbelasting verrekend. Gedaagde heeft terecht gesteld dat appellant hierdoor per saldo niet in een financieel nadeliger positie gekomen is. De Raad kan dit bedrag dan ook niet aanmerken als door appellant geleden schade.
2.3. Naar het oordeel van de Raad kan ook de bij die aanslag in rekening gebrachte heffingsrente ad f 66,-- (€ 29,95) niet als door appellant geleden schade worden beschouwd. Appellant heeft voormeld bedrag van f 2.088,-- (€ 94,49) immers al die tijd onder zich gehad en daardoor een rentevoordeel genoten dat door de heffingsrente ongedaan is gemaakt.
2.4. Met betrekking tot de overbruggingsperiode heeft appellant gesteld in totaal f 3.900,-- ( € 1.769,74) van familie en vrienden te hebben geleend tegen een rente van 3%. De Raad ziet niet hoe dit geleende bedrag van f 3.900,-- (€ 1.769,74) als door appellant geleden schade kan worden aangemerkt. Aan appellant is immers een nabetaling gedaan waarmee het recht over de desbetreffende periode alsnog tot uitbetaling van de WW-uitkering heeft geleid. Aangezien appellant voorts zijn stelling dat hij dit bedrag heeft moeten lenen tegen een rente van 3% niet met concrete en verifieerbare gegevens heeft onderbouwd, acht de Raad ook dit deel van de vordering van appellant niet voor toewijzing vatbaar. Ook overigens is de Raad niet gebleken dat appellant als gevolg van die nabetaling financieel nadeel heeft geleden.
3. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellant niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. De Raad ziet geen aanleiding voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb inzake de vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 november 2005.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) L. Karssenberg.