ECLI:NL:CRVB:2005:AU6833

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/4908 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.A. Hoogeveen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering overname onbetaald salaris en provisie na faillissement werkgever

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin zijn verzoek tot overname van onbetaald gebleven salaris en provisie over de maand augustus 2002 door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (gedaagde) was afgewezen. Appellant, die als teamleider en financieel adviseur werkzaam was bij W. Londema Financiële en Fiscale Planning B.V., had ontslag genomen per 1 september 2002, waarna de werkgever op 16 september 2002 failliet werd verklaard. Appellant verzocht gedaagde om de overname van het onbetaald gebleven salaris en provisie, maar gedaagde stelde dat de werkgever een vordering op appellant had wegens teveel betaalde voorschotten op de provisie, wat leidde tot een negatief saldo voor de maand augustus 2002.

De rechtbank oordeelde dat appellant erkende dat hij meer voorschotten had ontvangen dan waar hij recht op had, en verklaarde het beroep ongegrond. Appellant stelde dat er mondelinge afspraken waren gemaakt over de provisie, maar de rechtbank vond geen aanleiding om de getuige te horen, omdat niet was gebleken dat deze bevoegd was om namens de werkgever afstand te doen van de vordering. De getuige verklaarde dat de provisie niet ter sprake was gekomen bij de ontslagname.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de weigering van gedaagde om de provisie over augustus 2002 over te nemen terecht was. De Raad concludeerde dat er geen bewijs was voor de mondelinge afspraken die appellant aanvoerde, en dat de werkgever niet had afgezien van zijn vordering. De Raad achtte geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/4908 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij het beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen op 29 juli 2004 gewezen uitspraak van de rechtbank Rotterdam, reg.nr. WW 03/2512, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 28 september 2005, waar appellant in persoon is verschenen en gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Kneefel, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Tevens is als getuige gehoord [getuige], wonende te Vlaardingen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant is laatstelijk als teamleider en financieel adviseur werkzaam geweest in dienst van een onderneming die onder verschillende benamingen in de gedingstukken voorkomt, waaronder W. Londema Financiële en Fiscale Planning B.V. (hierna: de werkgever). Volgens de arbeidsovereenkomst had appellant recht op een vast bedrag aan salaris per maand, een gegarandeerd bedrag aan omzetprovisie en een vast bedrag per maand als voorschot op provisie. Appellant heeft begin augustus 2002 ontslag genomen per 1 september 2002. De werkgever is op 16 september 2002 failliet verklaard.
Appellant heeft gedaagde verzocht met toepassing van Hoofdstuk IV onder meer het onbetaald gebleven salaris en provisie over de maand augustus 2002 over te nemen.
Gedaagde heeft berekend dat de werkgever een vordering heeft op appellant wegens teveel betaalde voorschotten op de provisie en heeft dat gesteld op het verschil tussen de vaste voorschotten en de gegarandeerde provisie. Dat leverde een negatief saldo op zodat er over de maand augustus 2002 geen provisie viel over te nemen. Dat standpunt is neergelegd in gedaagdes besluit van 13 maart 2003.
Bij besluit van 10 juli 2003 (het bestreden besluit) heeft gedaagde appellants bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft, onder vaststelling dat appellant erkent dat hij een hoger bedrag aan voorschotten heeft ontvangen dan waarop hij gezien zijn omzet recht zou hebben gehad, het beroep gemotiveerd ongegrond verklaard.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en maakt de overwegingen die haar tot dat oordeel hebben geleid, tot de zijne.
In aanvulling daarop overweegt de Raad nog het volgende.
Met betrekking tot appellants standpunt dat uit het verslag van 2 augustus 2002, waarbij de ter gelegenheid van zijn ontslagname gemaakte afspraken zijn bevestigd, voortvloeide dat de werkgever afstand van zijn vordering had gedaan ook al repte die brief daar niet van, overwoog de rechtbank geen aanleiding te zien de heer [getuige] van de afdeling personeelszaken van de werkgever en ondertekenaar van de brief van 2 augustus 2002, als getuige te horen omdat niet gebleken is dat deze bevoegd was om namens de werkgever af te zien van verrekening van de voorschotten op de provisie.
Uit hetgeen de heer [getuige] als getuige ter zitting van de Raad heeft verklaard kan de Raad niet anders openmaken dan dat bij de afspraken in het kader van appellants ontslagname de (teveel betaalde) provisie in het geheel niet aan de orde is geweest. De getuige heeft ook verklaard dat zaken rond de provisie door de heer Londema zelf werden geregeld. De conclusie moet dan ook zijn dat niet is gebleken dat de werkgever afstand heeft gedaan van zijn vordering op appellant.
Appellant beroept zich op mondelinge afspraken. Doordat de werkgever er in onvoldoende mate voor zorg droeg dat appellant een omzet kon maken waardoor zijn provisie niet boven het voorschot uitkwam, werd afgesproken dat de provisie niet werd verrekend. Van dergelijke afspraken is echter niet kunnen blijken.
Uit het vorenstaande volgt dat bij het bestreden besluit terecht overneming van de provisie over de maand augustus 2002 is geweigerd en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen, in aanwezigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 november 2005.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) P. Boer.
RW
311