ECLI:NL:CRVB:2005:AU6855

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/5217 WW + 04/5218 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.A. Hoogeveen
  • P. Boer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de uitspraak inzake niet-ontvankelijk verklaring wegens termijnoverschrijding in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 9 november 2005, gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen terecht een maatregel had opgelegd aan appellante wegens het niet voldoen aan de sollicitatieplicht zoals vastgelegd in de Werkloosheidswet (WW). De rechtbank concludeerde dat appellante in de periode van 5 mei 2003 tot 2 juni 2003 niet had gesolliciteerd, wat leidde tot een korting van 20% op haar uitkering gedurende zestien weken, vermeerderd met een verhoging van 10% wegens herhaling.

Appellante stelde in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat haar bezwaar tegen het besluit van 6 juni 2003 niet-ontvankelijk was verklaard wegens een niet verschoonbare termijnoverschrijding. Tijdens de zitting op 28 september 2005 zijn partijen niet verschenen, maar de Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en deze tot de zijne gemaakt. De Raad heeft vastgesteld dat er geen nieuwe of andere gronden zijn aangevoerd in hoger beroep die een andere beslissing rechtvaardigen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geen termen aanwezig geacht om proceskosten te vergoeden. De uitspraak benadrukt de verplichting voor werkzoekenden, ook voor degenen die uitzendarbeid verrichten, om regelmatig sollicitaties te verrichten. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 9 november 2005.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/5217 WW + 04/5218 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. S.C.M. Asselbergs, advocaat te Bergen op Zoom, op de bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 11 augustus 2004,
nr. Awb 03/632 en 04/39, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 28 september 2005, waar partijen, zoals aangekondigd, niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
1.0. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.0. Bij de aangevallen uitspraak is de rechtbank uitvoerig gemotiveerd tot het oordeel gekomen dat gedaagde bij het besluit van 24 februari 2003, waartegen het bezwaar van appellante bij bestreden besluit I van 10 september 2003 ongegrond is verklaard, terecht heeft geconcludeerd dat appellante in de periode van 5 mei 2003 tot 2 juni 2003 in het geheel niet heeft gesolliciteerd en derhalve de verplichting, opgenomen in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW niet is nagekomen, tengevolge waarvan gedaagde een maatregel diende op te leggen bestaande uit een korting van 20% gedurende zestien weken, vermeerderd met een verhoging van 10% wegens herhaling.
Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat gedaagde bij bestreden besluit II van 8 december 2003 het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 juni 2003 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens een niet verschoonbare termijnoverschrijding.
3.0. De Raad onderschrijft de overwegingen die de rechtbank tot dat oordeel hebben geleid en maakt deze tot de zijne.
3.1. Naar aanleiding van hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd benadrukt de Raad opnieuw dat ook voor een werknemer die, zoals appellante, op ruime schaal uitzendarbeid verricht, de verplichting geldt om in beginsel één concrete sollicitatieactiviteit per week te verrichten en zodoende te trachten arbeid op meer duurzame basis of in grotere omvang te verkrijgen. De Raad verwijst in dit verband onder meer naar zijn uitspraken van 8 mei 2002, LJN: AE6681,
RSV 2002/211, en van 6 november 2002, LJN: AL1538, USZ 2002/244.
Hetgeen overigens in hoger beroep is aangevoerd bevat in vergelijking tot het gestelde in eerste aanleg, geen nieuwe of andere gronden en behoeft derhalve, gelet op het onder 3.0. overwogene, geen bespreking meer.
4.0. Op grond van het vorenstaande wordt geconcludeerd dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4.1. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op
9 november 2005.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) P. Boer.