ECLI:NL:CRVB:2005:AU6856

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/5543 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.A. Hoogeveen
  • P. Boer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WW-uitkering wegens benadelingshandeling en fictieve opzegtermijn

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Appellant, geboren in 1964, was werkzaam als medical information manager en had een arbeidsovereenkomst die op 1 oktober 2002 werd ontbonden door de kantonrechter. De werkgever had verzuimd om tijdig een ontbindingsverzoek in te dienen, wat leidde tot een fictieve opzegtermijn. Gedaagde stelde dat appellant een benadelingshandeling had gepleegd door niet te verzoeken om rekening te houden met de opzegtermijn, wat resulteerde in de weigering van de WW-uitkering voor de periode van 7 oktober 2002 tot 1 december 2002.

De Centrale Raad van Beroep heeft het geschil beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de relevante bepalingen. De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat appellant een benadelingshandeling had gepleegd. De Raad concludeerde dat gedaagde niet had aangetoond dat appellant de werkloosheidsfondsen had benadeeld. De Raad vernietigde het bestreden besluit en herstelde de situatie door de maatregel te herroepen. Tevens werd gedaagde veroordeeld in de kosten van appellant, die in totaal € 1.288,-- bedroegen, en werd bepaald dat het griffierecht van € 133,-- aan appellant moest worden vergoed.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de feiten en omstandigheden rondom de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en de gevolgen daarvan voor het recht op een WW-uitkering. De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de vertraging in de ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst en dat hij heeft voldaan aan de vereisten voor het verkrijgen van een WW-uitkering.

Uitspraak

E N K E LV O U D I G E K A M E R
04/5543 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. M. Bödicker, advocaat te Bussum, op de in het beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam op 30 augustus 2004 tussen partijen gewezen uitspraak,
reg.nr. 03/1505 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 28 september 2005, waar appellant in persoon is verschenen met bijstand van
mr. Bödicker als zijn raadsman en waar gedaagde zich met voorafgaand bericht niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
1.0. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
1.1. Appellant, geboren in 1964, is op 1 oktober 2000 als medical information manager op basis van een arbeidsovereenkomst voor een jaar in dienst getreden bij [naam werkgever] (hierna de werkgever). Per 1 oktober 2001 is de aanstelling omgezet in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.
1.2. Bij beschikking van 29 augustus 2002 heeft de kantonrechter op verzoek van de werkgever de arbeidsovereenkomst ontbonden met ingang van 1 oktober 2002 onder toekenning van een vergoeding aan appellant van € 4.313,--, gelijk aan een maandsalaris.
1.3. Naar aanleiding van de aanvraag van appellant heeft gedaagde bij besluit van 14 november 2002 bepaald dat appellant met ingang van 7 oktober 2002 recht heeft op een WW-uitkering, maar dat deze wegens het plegen van een benadelings- handeling, bedoeld in artikel 24, zesde lid, van de WW in relatie met de toepassing van artikel 16, derde lid, van de WW (de fictieve opzegtermijn), bij wijze van maatregel over de periode van 7 oktober 2002 tot 1 december 2002 geheel wordt geweigerd. Die benadelingshandeling bestaat er volgens gedaagde in dat appellant heeft nagelaten de kantonrechter te verzoeken om bij de vaststelling van de datum van ontbinding rekening te houden met de voor de werkgever geldende opzegtermijn dan wel hem een vergoeding toe te kennen die minimaal gelijk is aan de voor de werkgever geldende opzegtermijn. Ingevolge de arbeidsovereenkomst bedraagt de door de werkgever jegens appellant in acht te nemen opzegtermijn vier maanden. Rekening houdend met de zogenoemderdemaand eindigt de fictieve opzegtermijn volgens gedaagde op 1 december 2002. Appellant had dus een vergoeding dienen te eisen die gelijk is aan het salaris tot
1 december 2002. De door de kantonrechter toegekende vergoeding dekt die opzegtermijn in het geheel niet.
1.4. Bij het op bezwaar gegeven besluit van 25 februari 2003 (het bestreden besluit) heeft gedaagde dat standpunt gehandhaafd.
1.5. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
2.1. De Raad stelt vast dat gedaagde bij het bestreden besluit op juiste wijze de eerste werkloosheidsdag en de fictieve opzegtermijn juist heeft berekend. Uitgegaan moet worden van de ontbindingsbeschikking van de kantonrechter en niet van de beëindigingsovereenkomst, waartoe de Raad verwijst naar zijn uitspraak van 21 januari 2004, USZ 2004/110 en
LJN AO2369.
2.2. Gelet op het verhandelde ter zitting van de Raad spitst het geding in hoger beroep zich toe op de vraag of appellant de door gedaagde gestelde benadelingshandeling heeft gepleegd. Die vraag beantwoordt de Raad, anders dan de rechtbank, ontkennend. Bij de uitspraak van de rechtbank tekent de Raad nog aan dat ten onrechte niet is getoetst of de door gedaagde van appellant verlangde opstelling enige kans van slagen zou hebben gehad.
2.3. Aan de gedingstukken ontleent de Raad het volgende. De werkgever heeft appellant op 9 april 2002 een voorstel gedaan om tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst te komen. Dat voorstel is door appellant verworpen. Na verdere onderhandelingen heeft de werkgever een beëindigingsovereenkomst, gedateerd 7 mei 2002, opgesteld. Uit dat stuk blijkt dat overeengekomen is dat de werkgever de kantonrechter zal verzoeken de arbeidsovereenkomst te ontbinden per
1 september 2002 en dat de werkgever dat verzoek zal indienen zodra hij in het bezit is van de door appellant voor akkoord getekende overeenkomst. Uit dat stuk blijkt voorts dat overeengekomen is dat appellant per 21 mei 2002 tot de ontbinding per 1 september 2002 wordt vrijgesteld van werkzaamheden om alle tijd te hebben om te solliciteren. Verder zal het salaris tot 1 september 2002 worden doorbetaald en zal de werkgever ter compensatie een extra maandsalaris uitbetalen. Op 9 mei 2002 heeft appellant de overeenkomst voor akkoord getekend aan de werkgever overhandigd.
Toen het appellant in augustus 2002 bleek dat de werkgever in strijd met die overeenkomst verzuimd had het ontbindingsverzoek in te dienen, is hij in overleg getreden met de werkgever. Overeengekomen is dat de ontbinding zal worden verzocht per 1 oktober 2002 en dat het salaris over de maand september zal worden doorbetaald. Voor het overige zijn de voorwaarden van de overeenkomst van 7 mei 2002 gehandhaafd.
Vervolgens zijn het ontbindingsverzoek en het verweerschrift op 27 augustus 2002 ingediend en heeft, als onder 1.2. vermeld, de kantonrechter op 29 augustus 2002 de arbeidsovereenkomst ontbonden per 1 oktober 2002.
2.4. Het primaire standpunt van gedaagde dat appellant heeft nagelaten bij het (doen) vaststellen van de datum van ontbinding rekening te houden met de voor de werkgever geldende opzegtermijn, wordt niet gedragen door de feiten. Immers, indien de werkgever, zoals was overeengekomen, na ontvangst van de voor akkoord getekende overeenkomst de ontbindingsprocedure in gang had gezet, zou de kantonrechter nog in mei 2002 de ontbinding per 1 september 2002 hebben uitgesproken. De fictieve opzegtermijn zou dan op 31 augustus 2002 zijn geëindigd. Vervolgens heeft appellant na het geconstateerde verzuim van de werkgever gedaan gekregen dat de ontbinding niet per 1 september 2002 maar per
1 oktober 2002 plaatsvond, zodat de werkloosheid een maand later intrad dan aanvankelijk voorzien. De Raad kan dan ook niet inzien in welk opzicht appellant ter zake van de toepassing van artikel 16, derde lid, van de WW de werkloosheids- fondsen zou hebben benadeeld, zodat van een benadelingshandeling bedoeld in artikel 24, zesde lid, van de WW geen sprake is. Appellant heeft zelfs voldaan aan het beleid als neergelegd in de bijlage bij het Besluit wet Flexibiliteit en zekerheid en recht op WW (Stcrt. 1998, 223).
2.5. Gedaagde meent in zijn verweerschrift in hoger beroep dat aan het feit dat eerst per 1 oktober 2002 - dus ten voordele van gedaagde - werkloosheid is ingetreden, geen gewicht kan worden toegekend bij de beoordeling van de haalbaarheid van een hogere vergoeding. De Raad leidt daaruit af dat gedaagde kennelijk van appellant verlangt dat hij in augustus 2002 opnieuw had dienen in te zetten op een latere ontbindingsdatum of vergoeding ter dekking van een fictieve opzegtermijn tot
1 december 2002. Dienaangaande merkt de Raad allereerst op dat noch in het bestreden besluit noch in het verweerschrift in hoger beroep een motivering valt te lezen omtrent de haalbaarheid van een dergelijk verzoek. Bovendien moet de kans dat een dergelijk verzoek, gelet reeds op de duur van appellants dienstverband, de met de werkgever gemaakte afspraken over het einde van het dienstverband en gelet op het feit dat appellant ook nog - zoals was overeengekomen en naar ter zitting van de rechtbank en van de Raad is bevestigd - daadwerkelijk vanaf eind mei 2002 was vrijgesteld van het verrichten van werkzaamheden teneinde te kunnen solliciteren, door de kantonrechter zou zijn gehonoreerd redelijkerwijs op nihil worden ingeschat. Ook dan kan van een benadelingshandeling niet worden gesproken.
2.6. Hetgeen gedaagde verder nog heeft aangevoerd heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht. De Raad merkt nog wel op dat de beëindigingsovereenkomst van 7 mei 2002, in tegenstelling tot hetgeen gedaagde bij verweerschrift beweert, niet pas in beroep maar al in de bezwaarfase is overgelegd en dat de correspondentie van augustus 2002, die in hoger beroep is overgelegd, slechts een bevestiging inhoudt van hetgeen appellant bij gelegenheid van de hoorzitting heeft verklaard.
3.1. Op grond van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat gedaagde ten onrechte bij het bestreden besluit de toepassing van een maatregel heeft gehandhaafd, zodat dit in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt, alsook de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten. Het primaire besluit van 14 november 2002 wordt voorzover het de toepassing van een maatregel betreft herroepen.
3.2. De Raad acht termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de kosten van appellant wegens verleende rechtsbijstand, begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep, totaal derhalve € 1.288,--.
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit voorzover daarbij de toepassing van een maatregel is gehandhaafd;
Herroept het besluit van 14 november 2002 voorzover daarbij een maatregel is toegepast;
Veroordeelt gedaagde in de kosten van appellant, begroot op € 1.288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant in beide instanties betaalde griffierecht van totaal € 133,-- (€ 31,-- + € 102,--), aan hem vergoedt.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op
9 november 2005.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) P. Boer.