ECLI:NL:CRVB:2005:AU6856
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- M.A. Hoogeveen
- P. Boer
- Rechtspraak.nl
Weigering WW-uitkering wegens benadelingshandeling en fictieve opzegtermijn
In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Appellant, geboren in 1964, was werkzaam als medical information manager en had een arbeidsovereenkomst die op 1 oktober 2002 werd ontbonden door de kantonrechter. De werkgever had verzuimd om tijdig een ontbindingsverzoek in te dienen, wat leidde tot een fictieve opzegtermijn. Gedaagde stelde dat appellant een benadelingshandeling had gepleegd door niet te verzoeken om rekening te houden met de opzegtermijn, wat resulteerde in de weigering van de WW-uitkering voor de periode van 7 oktober 2002 tot 1 december 2002.
De Centrale Raad van Beroep heeft het geschil beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de relevante bepalingen. De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat appellant een benadelingshandeling had gepleegd. De Raad concludeerde dat gedaagde niet had aangetoond dat appellant de werkloosheidsfondsen had benadeeld. De Raad vernietigde het bestreden besluit en herstelde de situatie door de maatregel te herroepen. Tevens werd gedaagde veroordeeld in de kosten van appellant, die in totaal € 1.288,-- bedroegen, en werd bepaald dat het griffierecht van € 133,-- aan appellant moest worden vergoed.
De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de feiten en omstandigheden rondom de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en de gevolgen daarvan voor het recht op een WW-uitkering. De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de vertraging in de ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst en dat hij heeft voldaan aan de vereisten voor het verkrijgen van een WW-uitkering.