E N K E L V O U D I G E K A M E R
[eiseres], wonende te [woonplaats] (Indonesië), eiseres,
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 23 september 2004, kenmerk JZ/T60/2004/0628, heeft verweerster ten aanzien van eiseres een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna de Wet).
Tegen dit besluit heeft eiseres bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift (met bijlagen) is uiteengezet waarom eiseres zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend en bij brief van 14 april 2005 nog nadere stukken aan de Raad doen toekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 19 mei 2005. Aldaar is eiseres niet verschenen, terwijl verweerster zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A. den Held, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Na de behandeling van het geding ter zitting heeft de Raad met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het onderzoek heropend.
Het geding is opnieuw behandeld ter terechtzitting van 22 september 2005, waar eiseres niet is verschenen, terwijl verweerster zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
In oktober 2003 heeft eiseres, geboren in 1939 in het voormalige Nederlands-Indië, bij verweerster een aanvraag ingediend om toekenning van een periodieke uitkering als vervolgde in de zin van de Wet. In dit verband heeft eiseres aangevoerd dat zij tijdens de Japanse bezetting - terwijl haar vader als krijgsgevangene was weggevoerd - tezamen met haar moeder en de andere kinderen geïnterneerd is geweest in de kampen Tambakredjo, de Jaarmarkt en Goebeng.
Verweerster heeft de aanvraag afgewezen bij besluit van 25 maart 2004, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, primair op de grond dat niet is aangetoond of voldoende aannemelijk gemaakt dat eiseres vrijheidsberoving in de zin van de Wet heeft ondergaan.
In beroep heeft eiseres aangevoerd dat zij wel degelijk gedurende de gehele bezettingsperiode van haar vrijheid was beroofd en daar tot heden psychische problemen van heeft overgehouden en zij verzoekt, zo het niet mogelijk mocht zijn een periodieke uitkering toe te kennen, in elk geval de medische kosten die voortkomen uit haar oorlogservaringen te vergoeden of een tegemoetkoming daarin te geven.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit in rechte kan standhouden. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Wet wordt - voor zover hier van belang - onder vervolging verstaan: handelingen of maatregelen van de vijandelijke bezettende macht van het voormalige Nederlands-Indië, welke tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 werden gericht tegen personen of groepen van personen op grond van hun Europese afkomst of Europees georiënteerde of gezinde instelling, welke hebben geleid tot omstandigheden als omschreven in het eerste lid, onder a. Die omstandigheden betreffen vrijheidsberoving door opsluiting in concentratiekampen, gevangenissen of andere verblijfplaatsen waar beëindiging van het leven dan wel permanente bewaking van de vervolgde werd beoogd, met inbegrip van het transport naar en tussen dergelijke verblijfplaatsen.
Blijkens de gedingstukken heeft eiseres, na eerst te hebben aangegeven niet van haar vrijheid te zijn beroofd, nadien naar voren gebracht dat zij geïnterneerd is geweest in achtereenvolgens de kampen Tambakredjo, de Jaarmarkt en kamp Goebeng. Op grond van de voorhanden zijnde gegevens heeft echter ook de Raad niet kunnen vaststellen dat eiseres tijdens de bezettingsjaren vrijheidsberoving in bovenvermelde zin heeft ondergaan. Blijkens historische gegevens die verweerster nog bij brief d.d. 14 april 2005 aan de Raad heeft gezonden en met name daarvan de Kampenlijst Nederlands-Indië dienden zowel kamp Tambakredjo als kamp Goebeng tijdens de Japanse bezetting als opvangkampen voor dakloze vrouwen en kinderen zonder middelen van bestaan en hadden deze niet het karakter van interneringskampen, terwijl voorts de Jaarmarkt dienst deed als een krijgsgevangenkamp voor KNIL-militairen. Vrouwen en kinderen werden niet geïnterneerd in de Jaarmarkt.
Hoewel bewoners van zodanige opvangkampen aan zekere vrijheidsbeperkingen waren onderworpen, is het verblijf in die kampen door verweerster - zoals de Raad al in eerdere vergelijkbare gedingen heeft geoordeeld - terecht niet als vervolging in de zin van de Wet aangemerkt.
Daarmee is niet miskend dat eiseres gedurende de bezettingsjaren bijzonder moeilijke en angstige tijden heeft meegemaakt, doch de Wet voorziet niet in compensatie van tijdens de bezetting door eiseres en haar familie ondervonden leed. De Wet biedt geen mogelijkheid om in het geval van eiseres op andere gronden dan hierboven aangegeven, erkenning als vervolgde te verlenen. Nu dit niet het geval is, kunnen ook geen periodieke uitkering en andere vergoedingen, zoals verzocht, aan eiseres worden toegekend.
Ook in hetgeen verder is aangevoerd is geen grond gelegen voor vernietiging van het bestreden besluit.
Het ingestelde beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 november 2005.