ECLI:NL:CRVB:2005:AU6895

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/970 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en medisch onderzoek in WAO-zaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, die als kok in het loodswezen werkzaam was en sinds juli 1991 een uitkering ontving op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Middelburg, die op 10 februari 2003 het beroep ongegrond verklaarde. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 14 oktober 2005, waarbij appellant in persoon aanwezig was, maar gedaagde niet. De Raad heeft vastgesteld dat appellant in het kader van de bezwaarprocedure op 28 januari 2002 een hoorzitting heeft gehad, waarbij bezwaarverzekeringsarts S. van Dam-Horowitz aanwezig was. Deze arts concludeerde dat er geen aanleiding was om de eerder vastgestelde belastbaarheid van appellant te herzien.

Gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), had op 30 januari 2002 het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank Middelburg oordeelde dat gedaagde onvoldoende zorgvuldig had gehandeld, omdat er geen bezwaararbeidsdeskundige rapportage was overgelegd. Na een nieuw besluit op 30 juli 2002, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw werd vastgesteld op 45 tot 55%, heeft appellant opnieuw beroep ingesteld. Hij betwistte de geselecteerde functies en stelde dat deze een theoretisch karakter hadden.

De Raad heeft in zijn overwegingen de medische beoordeling van gedaagde bevestigd en geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de vastgestelde beperkingen. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was, ondanks het ontbreken van nader onderzoek na 6 december 2000. Wat betreft de arbeidskundige beoordeling merkte de Raad op dat de berekening van het verlies aan verdiencapaciteit op basis van een uurloonvergelijking had moeten plaatsvinden, maar dat dit geen gevolgen had voor de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank over de theoretische functie-selectie en concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

03/970 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Door appellant is op in het beroepschrift vermelde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Middelburg op 10 februari 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (reg. nr. Awb 02/415), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 14 oktober 2005, waar appellant in persoon is verschenen en waar namens gedaagde niemand is verschenen.
II. MOTIVERING
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant, laatstelijk werkzaam als kok in het loodswezen, ontving sinds juli 1991 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO).
Bij besluit van 22 oktober 2001 heeft gedaagde de arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellant met ingang van
18 december 2001 herzien en vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Hierbij heeft gedaagde gebruik gemaakt van een door verzekeringsarts R.V. Braber op 6 december 2000 opgesteld belastbaarheidspatroon. Uitgaande van deze belastbaarheid en het arbeidsongeschiktheidscriterium zoals dat gold tussen 1 januari 1987 en
1 augustus 1993 heeft arbeidsdeskundige C.P. Spaans blijkens een rapportage van 10 oktober 2001 vervolgens zes functies geselecteerd. Aangezien een vergelijking van de mediane loonwaarde (het gemiddelde van de derde en de vierde functie) met het voor appellant geldende maatmaninkomen resulteerde in een verlies aan verdiencapaciteit van 48,94%, is de uitkering van appellant ingevolge de WAO herzien en nader berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
45 tot 55%.
In het kader van de bezwaarprocedure heeft met appellant op 28 januari 2002 een hoorzitting plaatsgevonden, waarbij ook bezwaarverzekeringsarts S. van Dam-Horowitz aanwezig was. Deze arts heeft aansluitend een rapportage opgesteld. Op basis van de medische stukken en de hoorzitting komt zij tot de conclusie dat er geen aanleiding is de eerder door verzekeringsarts Braber vastgestelde belastbaarheid te herzien.
Bij besluit van 30 januari 2002 heeft gedaagde het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. De rechtbank Middelburg heeft onder gegrondverklaring van het beroep bij uitspraak van 1 juli 2002 geconcludeerd dat gedaagde het besluit van 30 januari 2002 onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid, omdat gedaagde heeft nagelaten daaraan een bezwaararbeidsdeskundige rapportage ten grondslag te leggen.
Op 30 juli 2002 heeft gedaagde een nieuw besluit (hierna: het bestreden besluit) genomen, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw is vastgesteld op 45 tot 55%. Aan dit besluit is nu een rapportage van bezwaararbeidsdes- kundige J. Marijs van 29 juli 2002 ten grondslag gelegd. Uitgaande van de door verzekeringsarts Braber vastgestelde en door bezwaarverzekeringsarts Van Dam-Horowitz onderschreven belastbaarheid heeft hij dezelfde zes functies geselecteerd als arbeidsdeskundige Spaans. Hieruit volgt een verlies aan verdiencapaciteit van 48,94%.
In het hiertegen ingestelde beroep heeft appellant opgeworpen dat de geselecteerde functies een zuiver fictief karakter hebben. De rechtbank Middelburg heeft hierover overwogen dat op grond van artikel 18, zesde lid, van de WAO bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid buiten beschouwing wordt gelaten of de werknemer de geselecteerde functies feitelijk kan verkrijgen. Naar het oordeel van de rechtbank kan van de geselecteerde functies niet worden gezegd dat deze zodanig bijzonder zijn dat deze niet of bijna niet voorkomen, zodat gedaagde deze aan de schatting ten grondslag heeft kunnen leggen. Bij uitspraak van 10 februari 2003 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant opnieuw opgeworpen dat de geselecteerde functies enkel een theoretisch karakter hebben. Daarnaast is appellant van mening dat hij vaker door een verzekeringsarts had moeten worden onderzocht.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel XVI, derde lid, tweede en derde volzin, van de Overgangs- en slotbepalingen van de op 1 augustus 1993 in werking getreden Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen heeft gedaagde de arbeidsongeschiktheid van appellant terecht beoordeeld aan de hand van de bepalingen van de WAO zoals die tot
1 augustus 1993 luidden.
Met betrekking tot de medische beoordeling ziet de Raad geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de door gedaagdes verzekeringsartsen ten aanzien van appellant vastgestelde medische beperkingen. Hoewel het op 6 december 2000 vastgestelde belastbaarheidspatroon pas is gaan gelden per 18 december 2001 en er na 6 december 2000 geen nader onderzoek door een verzekeringsarts van gedaagde heeft plaatsgevonden, is naar het oordeel van de Raad in het onderhavige geval toch sprake van een voldoende zorgvuldig medisch onderzoek. Hierbij neemt de Raad in aanmerking dat uit de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts Van Dam-Horowitz van 28 januari 2002 voldoende duidelijk blijkt dat ook met de medische gegevens die in de tussenliggende periode nog aan het licht zijn gekomen, voldoende rekening is gehouden. De bezwaarverzekeringsarts heeft volgens de Raad dan ook terecht geconcludeerd dat uit de in het dossier voorhanden zijnde medische gegevens niet is gebleken van een wijziging in de gezondheidstoestand van appellant. Hierbij merkt de Raad nog op dat dit, blijkens het verslag van de hoorzitting van 28 januari 2002, ook door appellant wordt erkend.
Met betrekking tot de arbeidskundige beoordeling overweegt de Raad het volgende. Gedaagde heeft het verlies aan verdiencapaciteit van appellant berekend aan de hand van een uurloonvergelijking. Zoals de Raad hierboven al heeft opgemerkt, dient appellant te worden beoordeeld aan de hand van de bepalingen van de WAO zoals die tot 1 augustus 1993 luidden. Dit betekent voor het arbeidskundige aspect van de in dit geding aan de orde zijnde beoordeling dat niet een uurloonvergelijking, maar een maandloonvergelijking had moeten worden toegepast. De Raad merkt echter op dat dit verder geen consequenties heeft voor de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid, omdat het in dit geval geen verschil uitmaakt voor de uitkomst van die berekening.
Met betrekking tot de grief van appellant dat de geselecteerde functies een theoretisch karakter hebben, onderschrijft de Raad in hoofdzaak hetgeen de rechtbank daarover heeft opgemerkt en maakt haar overwegingen tot de zijne.
Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep niet en komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Grauss als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 november 2005.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) J.P. Grauss.