ECLI:NL:CRVB:2005:AU6929

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/5132 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van kinderbijslag op basis van de Algemene Kinderbijslagwet en de onderhoudsplicht van de ouder

In deze zaak gaat het om de vraag of de appellant recht heeft op kinderbijslag voor zijn kinderen die in Marokko verblijven, op basis van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). De Centrale Raad van Beroep heeft op 25 november 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep, waarbij de eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam werd bevestigd. De appellant had bezwaar gemaakt tegen besluiten van de Sociale verzekeringsbank, waarin hem werd meegedeeld dat hij geen recht had op kinderbijslag voor de kwartalen van 2001 en 2002. De Raad oordeelde dat de appellant niet had voldaan aan de bij de AKW gestelde voorwaarden, die vereisen dat de ouder in belangrijke mate bijdraagt aan het onderhoud van de kinderen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de kwartaalsgewijze benadering van de aanspraken op kinderbijslag vereist dat per kwartaal wordt nagegaan of aan de eisen is voldaan. De Raad bevestigde deze benadering en oordeelde dat de appellant onvoldoende bewijs had geleverd dat hij zijn kinderen in belangrijke mate had onderhouden. De Raad verwierp de grieven van de appellant en concludeerde dat de Sociale verzekeringsbank terecht had geoordeeld dat er geen recht op kinderbijslag bestond voor de betrokken kwartalen. De uitspraak benadrukt het belang van de kwartaalsgewijze beoordeling van de onderhoudsbijdragen en de noodzaak om aan de wettelijke eisen te voldoen.

Uitspraak

04/5132 AKW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voor zover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Bij een viertal besluiten van 5 februari 2003 heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat hij over het eerste, derde en vierde kwartaal van 2001 en het tweede kwartaal van 2002 geen recht heeft op kinderbijslag ten behoeve van zijn kinderen Jamal, Naoual, Aissadine en Ouiam.
Bij besluit op bezwaar van 29 april 2003 zijn de bezwaren tegen genoemde besluiten van 5 februari 2003 ongegrond verklaard.
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 13 augustus 2004 het tegen het besluit van 29 april 2003 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. H. van der Wal, advocaat te Amsterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 14 oktober 2005, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J.J. Oudenes, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
Voor een uitgebreide weergave van de relevante feiten verwijst de Raad naar het bestreden besluit en naar de uitspraak van de rechtbank.
In dit geding is tussen partijen in geschil of appellant over de aan de orde zijnde kwartalen van 2001 en 2002 heeft voldaan aan de bij en krachtens de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) gestelde voorwaarde dat hij de bij zijn echtgenote in Marokko verblijvende kinderen Jamal, Naoual, Aissadine en Ouiam in belangrijke mate heeft onderhouden.
De rechtbank heeft deze vraag ontkennend beantwoord; daartoe is in de aangevallen uitspraak onder meer het volgende overwogen:
" De kwartaalsgewijze benadering van aanspraken op kinderbijslag op grond van de AKW brengt met zich dat per kwartaal dient te worden nagegaan of aan de eisen gesteld bij en krachtens de AKW is voldaan. Waar het gaat om de eis inzake het leveren van bijdragen in het onderhoud, dient uiterlijk in het desbetreffende kwartaal de vereiste bijdrage te zijn geleverd (o.a. CRvB 12 december 1990, KBW 1990/18, RSV 1991/265). De stelling van eiser dat hij, gezien de over het geheel kalenderjaar gedane bijdragen in het levensonderhoud, heeft voldaan aan het “in belangrijke mate”- criterium, stuit daarop af. Aan het voorgaande doet niet af de stelling van eiser dat het verbod om de gedane bijdragen over een geheel kalenderjaar “uit te smeren” op beleid van verweerder berust. De rechtbank vermag niet in te zien dat dit beleid tot ongemeen harde consequenties leidt.
Eiser heeft geen bewijs geleverd voor zijn stelling dat hij het schoolgeld voor één of meerdere kinderen ineens, vooruit heeft voldaan.
Binnen het kader van de AKW kan geen gehoudenheid voor het uitvoeringsorgaan worden gevonden om, wanneer de aanvrager van kinderbijslag voor meer kinderen niet het in totaal vereiste bedrag aan onderhoudsbijdragen heeft geleverd, het er dan categorisch voor te houden dat aan de wettelijke eis is voldaan voor dat aantal kinderen dat overeenstemt met het aantal malen dat de wettelijk vereiste bijdrage per kind kan worden gevonden in het bedrag der geleverde onderhoudsbijdragen. (o.a. CRvB 10 februri 1988, KBW 1987/38, RSV 1988/226). Overeenkomstig deze uitspraak acht de rechtbank het binnen het wettelijk kader niet onjuist dat het uitvoeringsorgaan er in het algemeen vanuit gaat dat een aan de verzorger van een aantal kinderen voor hun onderhoud overgemaakt bedrag aan elk van die kinderen voor een evenredig deel ten goede komt. De aanspraak op en de omvang van de kinderbijslag worden gelijktijdig bepaald door het vervullen van de voorwaarden ten aanzien van alle in beginsel voor kinderbijslag in aanmerking komende kinderen.
Eiser heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die bij juistbevinding tot de gevolgtrekking zouden kunnen leiden dat te dezen sprake zou zijn van een specifieke omstandigheid die grond zou vormen voor een andere toedeling van de totale onderhoudsbijdrage van elk van de vier kinderen dan naar de evenbedoelde evenredigheid, hier neerkomende op ieder van de kinderen voor een kwart. De stelling van eiser dat hij, gezien de omvang van de bijdragen, in ieder geval voor twee kinderen recht op kinderbijslag heeft, stuit daarop af.
Gelet op de onder 2.1 vastgestelde feiten moet worden geoordeeld dat de door eiser gedane betalingen voor de onderwerpelijke kwartalen niet voldoen aan de wettelijk vereiste bijdrage van € 359 (eerste, derde en vierde kwartaal 2001) onderscheidenlijk € 373 (tweede kwartaal 2002) per kind. Derhalve heeft eiser zijn kinderen in deze kwartalen niet in belangrijke mate onderhouden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de AKW."
In hoger beroep is van de kant van appellant in het bijzonder betoogd dat hij heeft aangetoond zijn kinderen in Marokko geldelijk te ondersteunen en dat niet van belang is in welk kwartaal de onderhoudsbijdrage heeft plaatsgevonden; voorts is door appellant bestreden dat de wel erkende bedragen niet als onderhoudsbijdrage voor twee of drie kinderen in plaats van voor vier kinderen kunnen worden aangemerkt.
De Raad verwerpt echter de grieven van appellant en verenigt zich in hoofdzaak met de hierboven aangehaalde overwegingen van de aangevallen uitspraak. Naar aanleiding van het ter zake namens appellant in hoger beroep aangevoerde voegt de Raad daar nog het volgende aan toe.
De Raad stelt voorop dat, zoals al vaker in ’s Raads rechtspraak tot uitdrukking is gebracht, de kwartaalsgewijze benadering van aanspraken op kinderbijslag op grond van de AKW met zich meebrengt dat per kwartaal dient te worden nagegaan of aan de eisen gesteld bij en krachtens de AKW is voldaan. Waar het gaat om de eis inzake het leveren van bijdragen in het onderhoud dient derhalve in beginsel uitgangspunt te zijn de in het desbetreffende kwartaal geleverde bijdrage in het onderhoud. Daarvan kan slechts worden afgeweken in bijzondere gevallen, zoals bijvoorbeeld omschreven in ’s Raads uitspraak van 27 december 1995 (RSV 1996/252), alsmede in situaties waarin sprake is van betaling van bepaalde kosten welke evident betrekking hebben op meerdere kwartalen, zoals bijvoorbeeld de betaling van collegegeld.
Daargelaten nog of de namens appellant verdedigde wijze van toerekening van de door hem gestelde betalingen aan de in het geding zijnde kwartalen leidt tot aanspraak op kinderbijslag in enig van de aan de orde zijnde kwartalen, is de Raad van oordeel dat in het onderhavige geval geen sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat van de hiervoor weergegeven uitgangspunten dient te worden afgeweken. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat volgens zijn vaste jurisprudentie de betreffende onderhoudsbijdragen geacht moeten worden gelijkelijk te zijn besteed voor de in het betreffende huishouden overblijvende kinderen, waarvoor aanspraak op kinderbijslag kan bestaan.
Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat gedaagde terecht heeft geoordeeld dat appellant over de in geschil zijnde kwartalen geen aanspraak heeft op kinderbijslag voor genoemde kinderen. Derhalve kan het hoger beroep niet slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L de Vries en mr. H.J. Simon als leden in tegenwoordigheid van J.P. Graus als griffier en in het openbaar uitgesproken op 25 november 2005.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) J.P. Graus.