ECLI:NL:CRVB:2005:AU7116

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3889 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WAO-uitkering van hoofd Financiën wegens geschiktheid voor eigen werk

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WAO-uitkering van appellant, die als hoofd Financiën werkzaam was en uitviel wegens hartritmestoornissen. Appellant ontving vanaf 21 januari 2000 een WAO-uitkering, vastgesteld op 55-65% arbeidsongeschiktheid. Na een medisch onderzoek door verzekeringsarts M. Bakker, die concludeerde dat appellant geen beperkingen meer had, werd de uitkering per 29 augustus 2001 beëindigd. Appellant stelde dat zijn hartritmestoornissen door stress veroorzaakt werden, die voortkwam uit zijn functie. Hij was van mening dat hij niet geschikt was voor zijn werk.

De bezwaarverzekeringsarts P.A.E.M. Hofmans bevestigde de bevindingen van Bakker, waarna het bezwaar van appellant ongegrond werd verklaard. De rechtbank onderschreef het oordeel van gedaagde en verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep herhaalde appellant zijn grieven, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de (bezwaar)verzekeringsartsen zorgvuldig onderzoek hadden gedaan en dat er geen medische redenen waren om de geschiktheid voor de functie van hoofd Financiën in twijfel te trekken. De Raad concludeerde dat er voldoende functies beschikbaar waren en dat de beëindiging van de WAO-uitkering op goede gronden was gebeurd.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De uitspraak werd gedaan door een collegiaal orgaan, met J.W. Schuttel als voorzitter en R.C. Stam en N.J. Haverkamp als leden, in aanwezigheid van griffier T.R.H. van Roekel.

Uitspraak

03/3889 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem, op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Haarlem onder dagtekening 23 juni 2003 tussen partijen gegeven uitspraak
(reg. nr. Awb 02-1063 WAO), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 14 oktober 2005, waar namens appellant is verschenen mr. Fischer, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.J.M. Oltmans, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten.
Appellant, geboren [in] 1951, is als hoofd Financiën bij het stadsdeel [naam stadsdeel] op 22 januari 1999 uitgevallen wegens hartritmestoornissen. Met ingang van 21 januari 2000 is hem een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55-65%. Bij besluit van 12 maart 2001 is deze uitkering ongewijzigd voortgezet. Nadat de verzekeringsarts M. Bakker appellant had gezien en informatie had verkregen van de behandelend cardioloog R. Derksen is deze arts in zijn rapport van 22 augustus 2001 tot de conclusie gekomen dat er bij appellant geen sprake meer is van beperkingen als gevolg van ziekte. In overeenstemming met dit rapport is appellant bij besluit van 27 augustus 2001 meegedeeld dat hij weer geschikt wordt geacht voor zijn eigen werk van hoofd Financiën, dat hij om die reden niet langer arbeidsongeschikt wordt geacht en dat zijn uitkering met ingang van 29 augustus 2001 wordt beëindigd.
In bezwaar heeft appellant naar voren gebracht dat zijn hartritmestoornissen worden veroorzaakt door stress. Aangezien het uitoefenen van de functie van Hoofd Financiën stress met zich brengt, is hij van mening dat hij ten onrechte geschikt is geacht voor deze functie.
Op 14 juni 2002 heeft de bezwaarverzekeringsarts P.A.E.M. Hofmans rapport uitgebracht. In dit rapport heeft hij zich kunnen verenigen met de bevindingen van de verzekeringsarts Bakker en bij daaropvolgend besluit van 21 juni 2002 heeft gedaagde, in overeenstemming met dit rapport, het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
In beroep heeft appellant herhaald dat hij om medische redenen niet geschikt is voor de functie van hoofd Financiën, waarbij ter ondersteuning van dit standpunt nog een verklaring d.d. 5 november 2002 van voornoemde cardioloog Derksen is overgelegd.
Op de in beroep naar voren gebrachte grieven is van de zijde van gedaagde gereageerd door middel van een rapport
d.d. 12 december 2002 van de bezwaarverzekeringsarts R.M.A.G. Brouns en een rapport d.d. 13 december 2002 van de bezwaararbeidsdeskundige F. Schrijer, waarop vervolgens van de zijde van appellant is gereageerd door middel van een schrijven van 19 december 2002. Bij dit schrijven was een verklaring d.d. 8 augustus 2002 van de werkgever van appellant gevoegd.
De rechtbank heeft zich kunnen verenigen met het medisch oordeel van gedaagde en is tot de conclusie gekomen dat gedaagde appellant terecht geschikt heeft geacht voor zijn functie van hoofd Financiën. De rechtbank heeft het beroep dan ook ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant dezelfde grieven naar voren gebracht als eerder in de procedure.
De Raad overweegt als volgt.
Naar het oordeel van de Raad hebben de (bezwaar)verzekeringsartsen een zorgvuldig onderzoek naar de klachten van appellant ingesteld. De Raad ziet geen aanleiding om de conclusie van de (bezwaar)verzekeringsartsen dat er bij appellant geen sprake (meer) is van beperkingen als gevolg van ziekte of gebreken voor onjuist te houden. Daarbij heeft de Raad in overweging genomen dat deze conclusie geheel in overeenstemming is met de bevindingen van voornoemde cardioloog Derksen, die geen objectieve afwijkingen bij appellant heeft kunnen constateren. Nu er bij gedaagde geen sprake is van beperkingen als gevolg van ziekte of gebreken, kan de Raad gedaagdes standpunt dat appellant niet om medische redenen ongeschikt is voor zijn functie van hoofd Financiën niet voor onjuist houden.
Naar vaste jurisprudentie van de Raad (zie onder meer USZ 1999/48) rechtvaardigt geschiktheid voor eigen werk in beginsel de vooronderstelling dat van arbeidsongeschikt-heid in de zin van de WAO geen sprake is. Dit is slechts anders indien dit werk niet meer voorhanden is en zich in het concrete geval bijzondere omstandigheden voordoen welke de juistheid van die vooronderstelling aantasten. Daarvan is naar het oordeel van de Raad in het onderhavige geval geen sprake. Ter zitting is van de zijde van gedaagde onweersproken gesteld dat ten tijde in geding deze en soortgelijke functies in voldoende mate elders bestonden.
Op grond van het vorenstaande is de Raad van oordeel dat gedaagde op goede gronden de WAO-uitkering van appellant met ingang van 29 augustus 2001 heeft beëindigd. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist moet worden als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. R.C. Stam en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 november 2005.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) T.R.H. van Roekel.