ECLI:NL:CRVB:2005:AU7129

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/6065 AW + 03/6289 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.P.A.M. Garvelink-Jonkers
  • R. Kooper
  • F.A.M. Stroink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van teveel betaalde ontslaguitkering aan onderwijspersoneel en de rol van belangenafweging

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een ontslaguitkering die aan betrokkene, een voormalig onderwijspersoon, is verstrekt. Betrokkene ontving sinds 1 januari 1988 wachtgeld, dat later werd omgezet in een ontslaguitkering op basis van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BWOO). Gedurende zijn uitkeringsperiode was betrokkene ook actief als gemeenteraadslid, wat niet in aanmerking was genomen bij de vaststelling van zijn uitkering. Dit leidde tot een te hoge uitkering, die door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap werd teruggevorderd. De rechtbank Almelo had eerder de terugvordering vernietigd, omdat er geen belangenafweging had plaatsgevonden en de Minister niet had aangetoond dat betrokkene redelijkerwijs had moeten begrijpen dat hij teveel uitkering ontving.

In hoger beroep oordeelt de Centrale Raad van Beroep dat de Minister niet in zijn standpunt kan worden gevolgd dat de rechtbank ten onrechte de belangenafweging niet had meegenomen. De Raad stelt vast dat betrokkene zich bewust was van zijn gemeenteraadswerkzaamheden en dat deze van invloed waren op zijn uitkering. De Raad concludeert dat de Minister bevoegd was om de teveel betaalde uitkering terug te vorderen, maar dat er een nieuwe belangenafweging moet plaatsvinden. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verplicht de Minister om een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de overwegingen in deze uitspraak. Tevens wordt de Minister veroordeeld in de proceskosten van betrokkene.

Uitspraak

03/6065 AW en 03/6289 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[betrokkene], wonende te [woonplaats], hierna: betrokkene,
en
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, hierna: de Minister.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens de Minister is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 10 november 2003, nr. 02/1076 WWCON V1 A, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens betrokkene is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden eveneens hoger beroep ingesteld tegen voormelde uitspraak van de rechtbank Almelo.
Partijen hebben ieder een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd is namens de Minister bij brief van 20 mei 2005 nadere informatie verstrekt.
Betrokkene heeft bij brief van 15 september 2005 nog nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 29 september 2005, waar betrokkene in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. I.E. Elgersma, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand. De Minister zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. C. van den Berg, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
II. MOTIVERING
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Aan betrokkene is na beëindiging van zijn betrekking bij het [naam instituut] te [vestigingsplaats] [naam intituut] met ingang van 1 januari 1988 wachtgeld toegekend op grond van hoofdstuk I-H van het Rechtspositiebesluit onderwijs- personeel (RpbO). Als gevolg van de invoering van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BWOO) is dit wachtgeld vanaf 1 maart 1994 aan te merken als een ontslaguitkering krachtens het BWOO.
1.2. Vanaf 12 april 1994 (tot 19 november 2001) was betrokkene lid van de gemeenteraad van Hengelo. Van 1 december 1994 tot 1 augustus 1995 heeft betrokkene invalwerkzaamheden verricht op [naam werkgever] te [vestigingsplaats]. Omdat de totale inkomsten van betrokkene over de periode 1 december 1994 tot 1 augustus 1995 tezamen met de uitkering de laatstelijk voor ontslag genoten bezoldiging overschreden, heeft er een korting op zijn BWOO-uitkering plaatsgevonden, conform de anticumulatiebepalingen van het RpbO, die tot 1 januari 1996 op betrokkene van toepassing waren gebleven.
1.3. Met ingang van 1 januari 1996 vervielen voornoemde anticumulatiebepalingen en werd op betrokkene artikel 6 van het BWOO van toepassing, op grond waarvan - kort gezegd - niet langer de verdiensten, maar het aantal gewerkte uren relevant zijn voor de vaststelling van de uitkering.
Bij besluit van 21 januari 1996 heeft de Minister de omvang van de uitkering van betrokkene vastgesteld op 38 uur, derhalve zonder dat daarbij gewerkte uren in aanmerking zijn genomen. Een tijdelijke werkhervatting van mei tot juli 1998 en indiensttreding bij de regio Twente met ingang van 1 februari 2001 hebben tot wijziging van de omvang van het recht op uitkering geleid. Daarnaast is betrokkene met ingang van 1 februari 2001 loonsuppletie toegekend.
1.4. Uit gegevens van de belastingdienst en de gemeente Hengelo is het Uwv gebleken dat betrokkene over de jaren 1997 tot en met 2001 inkomsten heeft ontvangen uit werkzaamheden als gemeenteraadslid. Met deze werkzaamheden was bij de vaststelling van de uitkering over die jaren geen rekening gehouden. Bij brief van 22 januari 2002 is betrokkene medegedeeld dat er onderzoek is gedaan naar betrokkenes inkomsten over het jaar 1997 en dat daaruit is geconcludeerd dat er vanaf januari 1997 sprake is geweest van ten onrechte verstrekte uitkeringsbedragen. Medegedeeld is dat vanaf januari 1997 de uitkering zal worden herzien en dat dit tot een terugvordering zal leiden.
1.5. Bij besluit van 25 juni 2002 heeft het Uwv de omvang van betrokkenes uitkering over de periode vanaf 1 januari 2000 met toepassing van artikel 6 van het BWOO herzien, rekening houdend met werkzaamheden als raadslid gedurende 12 uur per week. Bij besluiten van 7 augustus 2002 en 28 augustus 2002 is de als gevolg van voornoemde herziening teveel betaalde uitkering over de periode 1 januari 2000 tot 19 november 2002 tot een bedrag van € 14.662,49 op grond van artikel 21 van het BWOO van betrokkene teruggevorderd. Nader is gebleken dat daarbij toepassing is gegeven aan het eerste lid, onder b. Op grond van dit artikelonderdeel kan gedurende twee jaren na de dag van betaalbaarstelling tot terugvordering van teveel betaalde uitkering worden overgegaan indien het de betrokkene redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat hij teveel uitkering ontving.
Bij het bestreden besluit van 6 november 2002 zijn de bezwaren van betrokkene tegen deze besluiten ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het door betrokkene tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Voorts zijn bepalingen gegeven omtrent griffierecht en proceskosten. Naar het oordeel van de rechtbank moet het betrokkene redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat ten onrechte geen rekening is gehouden met zijn werkzaamheden als gemeenteraadslid en was de Minister bevoegd de als gevolg hiervan teveel betaalde uitkering terug te vorderen. Niettemin heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd, omdat daaruit niet blijkt dat er sprake is geweest van een belangenafweging. Tevens heeft de rechtbank overwogen dat de brief van 22 januari 2002 niet kan dienen als basis voor een terugvordering over de jaren 2000 en 2001.
3. In hoger beroep overweegt de Raad het volgende.
Het bevoegde bestuursorgaan
3.1. De Raad overweegt ambtshalve dat het bestreden besluit is genomen door het Uwv namens de [naam Stichti[naam Stichting]. Niet in geschil is dat niet [naam Stichting] maar de Minister als het bevoegde bestuursorgaan moet worden aangemerkt. Dit houdt in dat de rechtbank, die overigens wel de Minister als verweerder heeft aangemerkt, reeds op deze grond tot vernietiging van het bestreden besluit had dienen over te gaan.
De inhoudelijke kant van het geschil
4.1. Betrokkene houdt ook in hoger beroep staande dat het hem niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hij teveel uitkering ontving. Zo de Raad betrokkene hierin niet kan volgen, is hij van mening dat het bestreden besluit terecht door de rechtbank op de daarin aangegeven gronden is vernietigd.
4.2. De Minister heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de grief van betrokkene dat er geen belangenafweging heeft plaatsgevonden bij de beoordeling heeft betrokken, nu die grief eerst op de rechtbankzitting, waar hij niet vertegenwoordigd was, is aangevoerd. Overigens meent de Minister dat hij wel een belangenafweging heeft gemaakt, nu de terugvordering is beperkt tot een periode van twee jaar, waar volgens de Minister ook een terugvordering over een periode van vijf jaar mogelijk zou zijn geweest. Daarnaast bestrijdt de Minister dat de brief van 22 januari 2002 niet als een eerste terugvorderingshandeling kan worden aangemerkt.
Het hoger beroep van betrokkene
5.1. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het betrokkene redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat de Minister bij de vaststelling van de omvang van de uitkering van betrokkene per 1 januari 1996 ten onrechte geen rekening heeft gehouden met zijn werkzaamheden als gemeenteraadslid. De Raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat betrokkene van dat lidmaatschap in 1994 opgave heeft gedaan aan (toen nog) USZO, zodat aangenomen kan worden dat betrokkene zich ervan bewust was dat dit een voor de vaststelling van het recht op uitkering relevant gegeven was. Dat het enkele raadslidmaatschap van april tot december 1994 destijds niet leidde tot een korting op het wachtgeld, zal verband hebben gehouden met de hoogte van de daarvoor toegekende vergoeding. Vanaf 1 januari 1996 was echter niet langer de hoogte van de inkomsten, maar het aantal gewerkte uren relevant. Nu de Minister aan betrokkene in januari 1996 heeft meegedeeld dat hij de omvang van het recht per 1 januari 1996 op 38 uur heeft gesteld, heeft betrokkene redelijkerwijs kunnen begrijpen dat met die werkzaamheden ten onrechte geen rekening was gehouden. Dat het hier gaat om een fout van het uitvoeringsorgaan, waaraan betrokkene geen schuld draagt, is voor de bevoegdheid tot terugvordering niet van belang.
5.2. Aan hetgeen betrokkene enkele weken later op een voorlichtingsavond van zijn voormalige werkgever [naam Stichting] in februari 1996 over de consequenties van het wegvallen van de bijverdienmogelijkheid zou zijn medegedeeld, heeft betrokkene, nog daargelaten of de Minister aan die mededelingen zou zijn gebonden, niet het gerechtvaardigde vertrouwen kunnen ontlenen dat zijn werkzaamheden als raadslid niet van invloed waren op zijn uitkering.
5.3. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van betrokkene niet slaagt.
Het hoger beroep van de Minister
6.1. De Raad kan de Minister niet volgen in zijn grief dat de rechtbank het bestreden besluit heeft vernietigd op een eerst ter terechtzitting aangevoerde beroepsgrond. Betrokkene heeft al in zijn bezwaarschrift van 21 augustus 2002 aangegeven met welke omstandigheden naar zijn oordeel bij een belangenafweging rekening moet worden gehouden.
6.2. Evenmin als de rechtbank is de Raad uit het bestreden besluit van een belangenafweging gebleken. De Raad volgt de Minister niet in zijn standpunt dat die afweging hierin is gelegen dat de terugvordering ook had kunnen worden gebaseerd op “toedoen” van betrokkene, op grond waarvan de uitkering over een periode van vijf jaar teruggevorderd had kunnen worden, zodat er door de beperking tot een periode van twee jaar, reeds van een belangrijke matiging sprake is. Dit standpunt is ook feitelijk onjuist, nu, zoals de Minister ter zitting heeft erkend, van nalatigheid van betrokkene op dit punt niet is gebleken. Bovendien is beantwoording van de vraag naar de grondslag van de terugvorderingsbevoegdheid iets wezenlijk anders dan de afweging van belangen waartoe artikel 3:4 van de Algemene wet bestuurswet (Awb) het bestuursorgaan verplicht.
6.3. Ten aanzien van de eerste terugvorderingshandeling overweegt de Raad dat onder een eerste terugvorderings- handeling moet worden verstaan een ondubbelzinnige en schriftelijke mededeling dat tot terugvordering zal worden overgegaan. De brief van 22 januari 2002 vermeldt slechts dat er onderzoek is gedaan naar betrokkenes inkomsten over 1997, dat op grond daarvan is geconcludeerd dat er vanaf 1997 sprake is van ten onrechte verstrekte uitkeringen, dat de uitkering zal worden herzien en dat dit tot een terugvordering zal leiden. De brief is, zoals door de Minister ter zitting is bevestigd, slechts gebaseerd op de gegevens van de belastingdienst over het jaar 1997. Over de daarop volgende jaren wordt niets gezegd. Volstrekt in het ongewisse blijft om welke inkomsten en over welke periode het gaat. Als eerste terugvorderingshandeling ten aanzien van de hier in geding zijnde perioden is daarom aan te merken het besluit van
7 augustus 2002.
6.4. De Raad concludeert derhalve dat ook het hoger beroep van de Minister niet kan slagen. De Minister zal een nieuw besluit op de bezwaren van betrokkene dienen te nemen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Gehoord het standpunt van de Minister en ter voorlichting van partijen merkt de Raad hierbij op dat van een besluit waarbij de teveel betaalde uitkering vanaf 7 augustus 2000 geheel van betrokkene wordt teruggevorderd, niet zal kunnen worden gezegd dat de Minister daartoe niet in redelijkheid heeft kunnen komen. Dat betrokkene, ervan uitgaande dat zijn raadslidmaatschap niet van invloed was op zijn uitkering, zich in 1998 opnieuw verkiesbaar heeft gesteld, hetgeen hij anders niet zou hebben gedaan, dient geheel voor zijn rekening te blijven. Zoals hiervoor reeds is overwogen is bij betrokkene nimmer het vertrouwen gewekt dat die werkzaamheden niet van invloed waren op zijn uitkering. Ook overigens is niet gebleken van feiten of omstandigheden die aan een volledige terugvordering over de periode van twee jaren in de weg zouden moeten staan.
6.5. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding de Minister op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- aan kosten van verleende rechtsbijstand en
€ 35,26 aan reiskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat de Minister een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak van de Raad is overwogen;
Veroordeelt de Minister in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 679,26, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat van de Minister een griffierecht van € 414,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. R. Kooper en mr. F.A.M. Stroink als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 november 2005.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) P.J.W. Loots.