ECLI:NL:CRVB:2005:AU7201

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/4643 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Th.C. van Sloten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsuitkering en medeterugvordering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 november 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zutphen. De appellant, die in deze zaak niet is verschenen, had hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank die zijn beroep tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Harderwijk ongegrond had verklaard. Dit besluit betrof de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar van de appellant tegen de medeterugvordering van bijstandsuitkeringen, die was ontstaan door het verzwijgen van een gezamenlijke huishouding.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant eerder was aangesproken op zijn hoofdelijke aansprakelijkheid voor de terugbetaling van bijstand over een periode van meer dan twee jaar. De rechtbank had geoordeeld dat het bezwaar van de appellant tegen de medeterugvordering terecht niet-ontvankelijk was verklaard, omdat de besluitvorming over de hoofdelijke aansprakelijkheid al onherroepelijk was geworden. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank volledig overgenomen en is tot de conclusie gekomen dat het hoger beroep van de appellant niet kon slagen.

De Raad heeft geen aanleiding gezien om de proceskosten te veroordelen, en heeft de aangevallen uitspraak bevestigd. Dit betekent dat de eerdere beslissing van de rechtbank in stand blijft, en de appellant geen recht heeft op de door hem gevraagde terugbetaling van de bijstandsuitkering. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige bezwaarprocedures en de gevolgen van het verzwijgen van relevante informatie in het kader van sociale zekerheidsrecht.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/4643 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Harderwijk, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 2 augustus 2004,
reg.nr. 03/1759 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 15 november 2005 waar appellant - met bericht - niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. L. Röst, werkzaam bij de gemeente Harderwijk
II. MOTIVERING
Aan de aangevallen uitspraak (waar appellant is aangeduid als eiser en gedaagde als verweerder) ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden:
"In verband met het verzwijgen van een gezamenlijke huishouding zijn eiser en mevrouw [naam huisgenoot] (hierna: [naam huisgenoot]) bij primaire besluiten van 6 juli 1999 en 12 maart 1999, ieder afzonderlijk, door verweerder aangeschreven en aansprakelijk gesteld voor de terugbetaling van de herziene en teruggevorderde bijstand over de periode van 1 juni 1995 tot en met
18 november 1997. Eisers bezwaar tegen het besluit van 6 juli 1999 is bij besluit van 26 april 2000 ongegrond verklaard.
Vervolgens is tot 6 december 2000 maandelijks 10% van de bijstandsuitkering ter hoogte van de gezinsnorm ingehouden ter aflossing van de vordering. Na de beëindiging van de bijstandsuitkering op 6 december 2002 is met betrekking tot het resterende aflossingsbedrag van € 29.000,91 een afslossing overeengekomen van €45,-- per maand.
Nadat in april 2003 ambtshalve bekend is geworden dat aan eiser een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschikt- heidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) is toegekend, heeft verweerder de aflossingscapaciteit opnieuw beoordeeld.
Bij primair besluit van 25 juli 2003 heeft verweerder vervolgens, rekening houdend met de Wajong-uitkering van eiser, de aflossingscapaciteit voor eiser en [naam huisgenoot] met ingang van 1 augustus 2003 vastgesteld op € 133.00 per maand.
Tegen dit besluit hebben eiser en de [naam huisgenoot] bezwaar gemaakt bij een gezamenlijk bezwaarschrift van 21 augustus 2003. Daarbij is zowel eisers hoofdelijke aansprakelijkheid voor de in het verleden ontstane vordering, als de per 1 augustus 2003 vastgestelde aflossingscapaciteit, betwist.”.
Bij besluit van 9 december 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen de hoogte van het aflossingsbedrag ongegrond verklaard en het bezwaar van appellant voorzover gericht tegen de medeterugvordering van appellant niet-ontvankelijk verklaard.”.
Appellant heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft dit beroep bij de thans aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voorzover hierbij is geoordeeld dat gedaagde het bezwaar van appellant terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De rechtbank heeft met betrekking tot de niet-ontvankelijkverklaring het volgende overwogen:
"Op basis van de gedingstukken moet worden vastgesteld dat eiser bij primair besluit van 6 juli 1999 mede aansprakelijk is gesteld voor de aan [naam huisgenoot] ten onrechte verstrekte bijstand over de periode van 1 juni 1995 tot en met 18 november 1997. Tegen dit besluit heeft eiser op 9 juli 1999 bezwaar gemaakt, waarna verweerder op 26 april 2000 het bezwaar ongegrond heeft verklaard. Niet gebleken is dat eiser tegen het besluit van 26 april 2000 beroep heeft ingesteld bij de rechtbank, dan wel (per abuis) een beroepschrift bij verweerder heeft ingediend dat aan de rechtbank doorgezonden had dienen te worden.
Nu door verweerder in het verleden reeds besluitvorming is gerealiseerd met betrekking tot de hoofdelijke aansprakelijkheid van eiser voor de in geding zijnde vordering, en die besluitvorming thans onherroepelijk is geworden, heeft verweerder op goede gronden eisers bezwaar, in zoverre dit zag op diens mede-aansprakelijkheid voor de vordering, niet-ontvankelijk verklaard.".
De Raad kan zich met deze overwegingen en het hierop gebaseerde oordeel van de rechtbank geheel verenigen en maakt deze tot de zijne. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht.
Het hoger beroep kan dan ook niet slagen zodat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 november 2005.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) S.W.H. Peeters.