[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank.
In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Gedaagde heeft bij besluit van 14 juni 2001 de vrijstelling van appellant van de verplichte verzekering ingevolge de volksverzekeringen met ingang van 3 december 1998 ingetrokken.
Bij besluit van 8 november 2001 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 14 juni 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank Maastricht heeft bij uitspraak van 10 oktober 2003, geregistreerd onder nummer 01/1676 AOW/AKW/ANW, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen deze uitspraak op bij aanvullend beroepschrift uiteengezette gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en een vraag van de Raad beantwoord.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 21 oktober 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. M.M.J.P. Penners, juridisch medewerker te Geleen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. C.A.J. Mastenbroek, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
Gedaagde heeft aan appellant, die naast een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering een Duitse EU-rente genoot, op zijn verzoek ingaande 28 juli 1995 vrijstelling verleend van de verplichte verzekering ingevolge de Algemene Ouderdomswet, de Algemene Weduwen- en Wezenwet, de Algemene Kinderbijslagwet en de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet.
Op 9 maart 2001 heeft gedaagde informatie ontvangen van de Belastingdienst, naar aanleiding waarvan is komen vast te staan dat appellant van 3 december 1998 tot en met 28 februari 1999 arbeid had verricht in dienst van de firma [naam firma] te [vestigingsplaats].
Gedaagde heeft hierop bij besluit van 14 juni 2001, gehandhaafd bij het bestreden besluit, de aan appellant verleende vrijstelling met ingang van 3 december 1998 ingetrokken. Gedaagde heeft hiertoe, met toepassing van artikel 24 van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1989 (hierna: het Besluit), overwogen dat appellant vanaf 3 december 1998 niet langer voldeed aan de in dit artikel gestelde voorwaarde dat de betrokkene geen arbeid in Nederland verricht.
De rechtbank heeft het bestreden besluit in stand gelaten.
Appellant heeft in hoger beroep met name aangevoerd dat de intrekking van de vrijstelling vanaf 3 december 1998 zonder limitering in de tijd onredelijk en onbillijk is en dat redelijk zou zijn een intrekking van de vrijstelling gedurende het tijdvak van 3 december 1998 tot 28 februari 1999, omdat appellant nadien weer aan de voorwaarden voor vrijstelling voldeed.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad is, met de rechtbank, van oordeel dat het bestreden besluit in stand kan blijven. Daarbij is van belang dat in het systeem van het Besluit, evenals in het systeem van het vanaf 1 januari 1999 geldende Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999, een vrijstelling van de verplichte verzekering dient te worden aangevraagd. Het feit dat er in casu eerder een vrijstelling was verleend maakt dit naar ’s Raads oordeel niet anders. Appellant heeft ook een nieuwe aanvraag tot vrijstelling ingediend, althans is door gedaagde het bezwaarschrift tegen het primaire besluit als een dergelijke aanvraag opgevat, maar deze aanvraag is door gedaagde bij besluit van 11 maart 2002 afgewezen. Tegen dit besluit zijn, zoals ter zitting van de Raad is gebleken, geen rechtsmiddelen aangewend.
Naar aanleiding van hetgeen door appellant ter zitting van de Raad naar voren is gebracht wijst de Raad er nog op dat appellant de door hem verrichte arbeid niet uit eigen beweging aan gedaagde heeft opgegeven en in antwoord op een hem door gedaagde op 15 juni 2000 schriftelijk gestelde vraag bovendien heeft ontkend arbeid te hebben verricht. Zou hij de arbeid tijdig aan gedaagde hebben gemeld of de hem gestelde vraag naar waarheid hebben beantwoord, dan zou, naar aannemelijk is, anders zijn beslist.
Het vorenstaande brengt mee dat de aangevallen uitspraak in stand moet blijven.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. H.J. Simon en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 december 2005.