[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het bestuur van Stichting Maror-gelden Overheid, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op bij aanvullend beroepschrift uiteengezette gronden is namens appellant bij de Raad hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda van 15 september 2004, nummer 03/1807 BESLU. Bij die uitspraak is het beroep dat appellant had ingesteld tegen het besluit van gedaagde van 8 juli 2003 ongegrond verklaard.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 27 oktober 2005. Aldaar is appellant in persoon verschenen met bijstand van mr. N.F.J. Sijstermans, verbonden aan de Stichting Rechtsbijstand te Roermond, als zijn raadsvrouw, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. S. van Heukelom-Verhage, advocaat te Den Haag.
Ten aanzien van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden volstaat de Raad, onder verwijzing voor het overige naar de aangevallen uitspraak, met het volgende.
Bij besluiten van 8 april 2002 en van 14 augustus 2002, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 juli 2003, heeft gedaagde de eerder ten aanzien van appellant ingevolge het Uitkeringsreglement Individuele Uitkeringen Stichting Maror-gelden Overheid (Stcrt. 8 januari 2001, nr. 5, hierna: het Reglement) genomen besluiten herzien, en bepaald dat appellant ingevolge het Reglement niet een uitkering ter hoogte van een hele of een halve portie, doch slechts ter hoogte van 1/5 portie toekomt als plaatsvervanger van zijn overleden moeder. Daarbij is in aanmerking genomen dat, bij gebreke van een juiste invulling van het aanvraagformulier, eerst later is gebleken dat appellant nog een broer en drie zusters heeft die ook als plaatsvervanger zijn aan te merken. Het aan appellant inmiddels teveel uitbetaalde bedrag is voorts van appellant teruggevorderd.
Evenals in beroep bij de rechtbank heeft appellante in hoger beroep in hoofdzaak aangevoerd - kort gezegd - dat onjuiste invulling van het aanvraagformulier hem niet kan worden tegengeworpen nu hij zich bij die invulling heeft laten leiden door van de zijde van gedaagde zelf verkregen mondelinge informatie.
Ook de Raad ziet deze grief geen doel treffen. Appellant heeft een duidelijke, op genoemd aspect toegesneden vraag in het aanvraagformulier oningevuld gelaten, zulks in strijd met de in artikel 7 van het Reglement neergelegde inlichtingenverplichting. Naar namens gedaagde ter zitting van de Raad is toegelicht was de juiste invulling van het aanvraagformulier temeer van belang vanwege de door de Regering gewenste voortvarende verdeling van de Maror-gelden, zonder veel bureaucratische rompslomp. Dat van de zijde van verweerster van die verplichting, wat betreft het vermelden van eventuele andere plaatsvervangers, op enigerlei wijze vrijstelling zou zijn verleend acht de Raad niet aannemelijk.
Een en ander zou anders zijn geweest indien ten tijde van het invullen al door verweerster was vástgesteld dat de broer en zusters van appellant - die voor het einde van de oorlog waren geboren - zelf belanghebbende waren, maar die situatie doet zich hier niet voor.
Reeds hierom onderschrijft de Raad de conclusie van de rechtbank dat gedaagde terecht met toepassing van artikel 9 van het Reglement is overgegaan tot herziening van de eerdere toekenningsbesluiten.
Evenmin als de rechtbank acht de Raad voorts bijzondere omstandigheden aanwezig op grond waarvan gezegd zou moeten worden dat gedaagde ten onrechte het aan appellant teveel uitbetaalde bedrag heeft teruggevorderd.
Hetgeen door en namens appellant verder in hoger beroep is aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.
Op grond van het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt derhalve als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 november 2005.