ECLI:NL:CRVB:2005:AU7426

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/2692 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • C.G. Kasdorp
  • G.L.M.J. Stevens
  • H.R. Geerling-Brouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit inzake periodieke WUV-uitkering en vermogenskorting

In deze zaak gaat het om een beroep van eiser tegen een besluit van de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, waarbij een periodieke uitkering op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (WUV) niet tot uitbetaling komt. Eiser, geboren in 1932 en erkend als vervolgde, ontving eerder een periodieke uitkering die berekend werd naar de minimumgrondslag in Indonesische roepia. De verweerster heeft echter een korting toegepast op deze uitkering vanwege inkomsten uit vermogen, wat eiser betwistte in zijn beroepschrift.

De zitting vond plaats op 6 oktober 2005, waar eiser niet aanwezig was, maar verweerster werd vertegenwoordigd door A.T.M. Vroom-van Berckel. Eiser stelde dat een deel van zijn vermogen op naam van zijn echtgenote staat en dat de rente uit zijn vermogen onvoldoende is voor zijn levensonderhoud. De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van eiser overwogen en geconcludeerd dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. De Raad oordeelde dat de wetgeving dwingendrechtelijk is en dat het vermogen van de echtgenote ook meetelt bij de berekening van de vermogenskorting.

De Raad heeft uiteindelijk het beroep ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat het forfaitaire rendement van het vermogen van eiser en zijn echtgenote de hoogte van de periodieke uitkering overtreft. De Raad achtte geen termen aanwezig voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak werd gedaan door de voorzitter en twee leden van de Raad, en werd openbaar uitgesproken op 17 november 2005.

Uitspraak

04/2692 WUV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats] (Indonesië), eiser,
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 30 januari 2004, kenmerk JZ/F80/2004/0064, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft eiser bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift is uiteengezet waarom eiser zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Op 18 september 2005 heeft eiser zijn beroep nader schriftelijk toegelicht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 6 oktober 2005. Aldaar is eiser, met voorafgaand bericht, niet verschenen, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Blijkens de gedingstukken is eiser, geboren in 1932, bij besluit van 12 juni 2003 erkend als vervolgde in de zin van de Wet. Als zodanig is hem toen ook een periodieke uitkering toegekend, te berekenen naar de ingevolge de Wet geldende minimumgrondslag in Indonesische roepia. Nadien zijn hem tevens enkele bijzondere voorzieningen toegekend.
Naar blijkt uit een ter uitvoering van genoemd besluit van 12 juni 2003 genomen berekeningsbeschikking van 31 oktober 2003, komt de aan eiser toegekende periodieke uitkering niet tot uitbetaling in verband met een daarop ingevolge artikel 19, eerste lid onder c, van de Wet toegepaste korting wegens inkomsten uit vermogen.
Het tegen deze vermogenskorting ingediende bezwaar heeft verweerster bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In dit geding staat ter beantwoording de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen eiser daartegen in beroep heeft aangevoerd, in rechte kan standhouden. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet worden op de periodieke uitkering in mindering gebracht de inkomsten uit vermogen van de uitkeringsgerechtigde en zijn echtgenoot. In het vijfde lid, onder a, van dit artikel is bepaald dat de bedoelde inkomsten uit vermogen worden berekend naar het vermogen dat de aanvrager en zijn echtgenoot op het tijdstip van de aanvraag van de periodieke uitkering bezitten; die inkomsten worden voorts jaarlijks vastgesteld op een percentage van dat vermogen dat gelijk is aan het forfaitaire rendementspercentage, genoemd in artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001, te weten (sedert 1 januari 2001) 4%.
Genoemde bepalingen zijn alle van dwingendrechtelijke aard, hetgeen betekent dat verweerster verplicht is om die bepalingen toe te passen.
In bezwaar en beroep heeft eiser erop gewezen dat een deel van het vermogen op naam staat van zijn echtgenote. Voorts heeft eiser gesteld dat de feitelijk uit zijn vermogen genoten rente onvoldoende is voor zijn levensonderhoud.
Gelet op de hiervoor weergegeven bepalingen van de Wet kunnen deze grieven niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden. Uit die bepalingen volgt immers dat ook het vermogen van de echtgenote meetelt voor de vaststelling van de hoogte van de vermogenskorting. Voorts moet worden uitgegaan van een forfaitair rendements-percentage; het feitelijk behaalde rendement, of dit nu hoger is of lager dan het forfait, is derhalve niet van belang. Evenmin is, nu ook de hoogte van de periodieke uitkering dwingendrechtelijk is vastgesteld, voor de te beantwoorden rechtsvraag van belang of de vermogensinkomsten eiser in staat stellen om op het door hem gewenste niveau in zijn levensonderhoud te voorzien.
Uit de gedingstukken blijkt duidelijk dat het vermogen van eiser en zijn echtgenote van een zodanige omvang is dat het forfaitair vast te stellen rendement de hoogte van de periodieke uitkering ruimschoots overtreft.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in rechte kan standhouden. Het ingestelde beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 november 2005.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) R.B.E. van Nimwegen.
HD
1.11