ECLI:NL:CRVB:2005:AU7431

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/2770 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • C.G. Kasdorp
  • G.L.M.J. Stevens
  • H.R. Geerling-Brouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WUV-uitkering aan vervolgde op basis van legale reis tijdens de Tweede Wereldoorlog

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 november 2005 uitspraak gedaan in het geschil tussen een eiser, geboren op 23 april 1919 uit Joodse ouders, en de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad. De eiser had een aanvraag ingediend voor een uitkering op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (WUV). De aanvraag werd afgewezen omdat de verweerster oordeelde dat de eiser geen vervolging in de zin van de Wet had ondergaan. De eiser had in oktober 2002 een aanvraag ingediend, waarbij hij stelde dat hij met zijn familie in juli 1942 per trein vanuit Nederland naar Argentinië was gereisd, met toestemming van de Duitse bezetter en onder Duitse begeleiding. De verweerster handhaafde haar standpunt dat het vertrek van de eiser niet kan worden beschouwd als onderduik, aangezien hij geen vrees voor vervolgingsmaatregelen had. De Raad overwoog dat de omstandigheden van de reis van de eiser niet zodanig uitzonderlijk waren dat hij met een vervolgde gelijkgesteld moest worden. De Raad verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en oordeelde dat de verweerster terecht had geoordeeld dat de eiser niet aan vervolging in de zin van de Wet had blootgestaan. De uitspraak benadrukt dat niet elke onplezierige ervaring tijdens de oorlog kan worden gelijkgesteld aan vervolging en dat gelijke gevallen gelijkelijk behandeld moeten worden. De Raad concludeerde dat de verweerster op goede gronden had geoordeeld en dat er geen aanleiding was om de beslissing te herzien.

Uitspraak

04/2770 WUV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te Amsterdam, eiser,
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 29 april 2004, kenmerk JZ/V60/2004/0306, heeft verweerster ten aanzien van eiser uitvoering gegeven aan de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945, hierna: de Wet.
Namens eiser is tegen dit besluit beroep ingesteld door mr. drs. C. Lamphen, advocaat te Utrecht. In het beroepschrift is aangegeven waarom eiser zich niet met het bestreden besluit kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 27 oktober 2005. Aldaar is eiser in persoon verschenen, bijgestaan door mr. drs. C. Lamphen voornoemd als zijn raadsvrouwe. Verweerster heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door
J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Eiser, geboren op 23 april 1919 uit joodse ouders, heeft in oktober 2002 bij verweerster een aanvraag ingediend om toekenning van, onder meer, een uitkering als vervolgde in de zin van de Wet. In dit verband heeft eiser in het bijzonder gesteld dat hij met zijn familie, waaronder zijn echtgenote [naam echtgenote], in juli 1942 per trein vanuit Nederland is vertrokken en via Parijs en Zuid Frankrijk naar Spanje is gereisd. Men beschikte over een uitreisvisum en reisde onder Duitse begeleiding tot de Spaanse grens. Eindbestemming was Argentinië, waar eisers grootouders woonden.
Bij het bestreden besluit heeft verweerster gehandhaafd haar bij besluit van 8 augustus 2003 ingenomen standpunt dat eiser geen vervolging in de zin van de Wet heeft ondergaan. Tevens is overwogen dat de aangevoerde omstandigheden niet zodanig uitzonderlijk zijn dat eiser met de vervolgde gelijkgesteld zou moeten worden. Bij een en ander heeft verweerster in aanmerking genomen dat eisers vertrek uit Nederland niet kan worden beschouwd als onderduik in de zin van de Wet, aangezien hij met toestemming van de Duitse bezetter reisde en derhalve geen vervolgingsmaatregelen hoefde te vrezen. Dat ten aanzien van enkele familieleden wel een positieve beslissing werd genomen heeft verweerster niet tot een ander oordeel geleid, omdat die beslissingen op basis van onvolledige informatie zijn tot stand gekomen.
De Raad overweegt als volgt.
Bij uitspraak van deze Raad van 26 juni 1980, reg. nr. W.U.V. 1979/250, is een door eisers echtgenote ingediend beroep tegen de afwijzing van een door haar op gelijke gronden ingediende aanvraag ongegrond verklaard. Daarbij is onder meer overwogen dat de in juli 1942 aangevangen en na een oponthoud in Spanje voltooide reis van Amsterdam naar Argentinië, nu deze op legale wijze en met medewerking van de bezettende macht heeft plaats gevonden, niet is aan te merken als een clandestiene vlucht door en uit bezet gebied met alle risico’s en gevaren van dien.
In aanmerking genomen dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden die op de onderhavige kwestie een ander licht werpen, handhaaft de Raad zijn in genoemde uitspraak terzake neergelegde oordeel. Dit betekent dat verweerster terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat ook eiser niet aan vervolging in de zin van artikel 2 van de Wet heeft blootgestaan.
De Raad ziet voorts geen aanleiding voor de conclusie dat verweerster in dezen heeft gehandeld in strijd met het algemeen beginsel van behoorlijk bestuur dat vordert dat gelijke gevallen gelijkelijk behandeld worden. Hierbij geldt dat volgens vaste rechtspraak in andere gevallen gemaakte fouten niet behoeven te worden herhaald. De Raad acht in dit verband voldoende aannemelijk gemaakt dat verweerster bij de beoordeling van de hier bedoelde andere aanvragen niet heeft beseft - hoezeer wellicht ook te wijten aan tekort schietend onderzoek - dat het ging om een met instemming van de bezetter ondernomen reis.
Ten aanzien van de in het bestreden besluit tevens begrepen weigering van verweerster om eiser met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet met een vervolgde gelijk te stellen, overweegt de Raad als volgt.
In genoemd artikellid is aan verweerster onder meer de bevoegdheid gegeven om met de vervolgde gelijk te stellen de persoon die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 in omstandigheden verkeerde die met vervolging overeenkomst vertonen. Verweerster heeft geoordeeld dat eiser niet in zodanige omstandigheden heeft verkeerd. De Raad kan verweerster in deze opvatting volgen. Door eiser is in dit verband gewezen op de door de bezetter uitgevaardigde anti-joodse maatregelen als het niet kunnen studeren en de sterdraagplicht. De Raad kan niet ontkennen dat deze maatregelen van de bezettende macht als discriminerend en onaangenaam zijn aan te merken. Nochtans kunnen deze omstandigheden naar het oordeel van de Raad niet met vervolging op één lijn worden gesteld.
Ten aanzien van de sterdraagplicht kent de Raad evenals verweerster in dit verband overwegende betekenis toe aan de omstandigheid dat deze in het geval van eiser slechts korte tijd heeft geduurd, te weten tot hij begin juli 1942 Nederland verliet, en heeft plaats gevonden in een periode dat de eigenlijke internering en deportatie van familieleden, kennissen of vrienden met alle vreselijke gevolgen ook voor de achterblijvers, nog moesten beginnen.
Het vorenstaande betekent dat het beroep van eiser ongegrond verklaard moet worden.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en
mr. H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 november 2005.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) J.P. Schieveen.