[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 28 mei 2004, kenmerk JZ/V70/2004, heeft verweerster ten aanzien van eiser uitvoering gegeven aan de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945, hierna: de Wet.
Namens eiser is tegen dit besluit beroep ingesteld door mr. drs. C. Lamphen, advocaat te Utrecht. In het beroepschrift, zoals aangevuld bij schrijven van 4 oktober 2004, is aangegeven waarom eiser zich niet met het bestreden besluit kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 27 oktober 2005. Daar is eiser in persoon verschenen, bijgestaan door mr. drs. C. Lamphen voornoemd als zijn raadsvrouwe. Verweerster heeft zich doen vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Eiser, geboren op 23 april 1919 uit joodse ouders, heeft in oktober 2002 bij verweerster een aanvraag op grond van de Wet ingediend om toekenning van onder meer een periodieke uitkering. In dit verband heeft hij aangevoerd dat hij psychische klachten heeft, die hij toeschrijft aan hetgeen hem in de oorlogsjaren 1940-1945 is overkomen. Eiser heeft in dit kader aangegeven dat hij heeft geleden onder diverse maatregelen van de Duitse bezetter tot hij begin juli 1942 met zijn familie, waaronder zijn echtgenote, met een uitreisvisum en onder Duitse begeleiding van Amsterdam via Parijs en Zuid Frankrijk naar Spanje is gereisd en van daaruit naar Argentinië.
Bij besluit van 10 oktober 2003, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, heeft verweerster geweigerd eiser te erkennen als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet. Daarbij is overwogen dat eiser weliswaar is getroffen door een maatregel van de Duitse bezetter als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder b, van de Wet (de sterdraagplicht), maar niet voldoet aan het eveneens geldende vereiste dat sprake is van tot blijvende invaliditeit leidend letsel ten gevolge van deze calamiteit.
Eiser kan zich met het bestreden besluit niet verenigen. In dit verband heeft hij gewezen op de naast de sterdraagplicht tegen joden gerichte maatregelen van de Duitse bezetter en, onder verwijzing naar het namens hem in bezwaar bij verweerster ingebrachte schrijven van de hem behandelend psychiater K. Mengelberg, gesteld dat wel degelijk sprake is van psychische klachten ten gevolge van zijn oorlogservaringen.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad kan verweerster volgen in haar opvatting dat uitsluitend de sterdraagplicht voor eiser kan gelden als een calamiteit in de zin van de Wet. De overige door hem genoemde anti-joodse maatregelen van de Duitse bezetter, zoals gedwongen verhuizing van Hilversum naar Amsterdam, het verbod tot onder meer bioscoop- en strandbezoek, de arbeidsbeperkingen, zijn weliswaar discriminerend en onaangenaam, maar zijn te beschouwen als algemene tegen de joodse bevolkingsgroep als geheel gerichte maatregelen, die zonder een duidelijk individuele uitwerking niet kunnen worden aangemerkt als calamiteiten in de zin van de Wet.
Verweerster heeft het standpunt ingenomen dat bij eiser geen sprake is van psychische klachten die kunnen worden toegeschreven aan de sterdraagplicht. Hierbij heeft verweerster het oordeel gevolgd van haar geneeskundig adviseurs, die op basis van uit de behandelende sector verkregen informatie alsmede op basis van bij eiser verricht medisch onderzoek door de arts R.J. Roelofs en H.S.R. Witte, psychiater te Amersfoort, tot het oordeel zijn gekomen dat de sterdraagplicht bij eiser niet heeft geleid tot een causaal psychobeeld.
De Raad heeft in de gedingstukken van medische aard geen aanknopingspunten gevonden om dit standpunt van verweerster onjuist te achten. In dit verband kent de Raad beslissende betekenis toe aan het rapport van onderzoek door de arts Roelofs in samenhang met het rapport van onderzoek van psychiater Witte voornoemd. Uit met name het rapport van psychiater Witte ziet de Raad helder gemotiveerd naar voren komen - samengevat - dat bij eiser geen sprake is van een psychiatrische stoornis dan wel een persoonlijkheidsstoornis volgens de zogenoemde DSM-IV diagnostiek, maar wel van enkele kenmerkende karaktertrekken zoals een zekere rechtlijnigheid en onbevreesdheid, waarbij eventuele ontkenning als een adequaat afweermechanisme is aan te merken.
Hiermee acht de Raad genoegzaam weerlegd de in voormeld schrijven door de psychiater Mengelberg naar voren gebrachte opvatting dat bij eiser het afweermechanisme loochening vanaf begin 1942 dermate is opgetreden dat van (persoonlijkheids-) pathologie moet worden gesproken. Onder de gegeven omstandigheden ziet de Raad dan ook onvoldoende grondslag voor het oordeel dat zich hier - zoals namens eiser bepleit - een zodanige controverse voordoet dat een hooggeleerd specialistisch advies op zijn plaats was geweest.
Dit betekent dat het beroep van eiser ongegrond verklaard moet worden.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 november 2005.