[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. F.H. Kappelhof, advocaat te Delfzijl, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 20 oktober 2003, nummer AWB 02/348 WAO HOB, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 25 oktober 2005, waar appellante is verschenen bij gemachtigde
mr. Kappelhof, en waar namens gedaagde is verschenen mr. W. Hoogendorp, werkzaam bij het Uwv.
Appellante was vanaf juli 1996 niet verzekerd voor de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Zij is via een uitzendbureau vanaf 20 juni 2000 gaan werken als productiemedewerker bij [naam werkgever] in [vestigingsplaats] en heeft zich op 3 augustus 2000 ziek gemeld.
Zij was bij [naam werkgever] belast met het samenstellen van diagnostische katheters voor inwendig onderzoek. Die werkgever heeft tegenover de arbeidsdeskundige A. van der Leeuw-Hoff verklaard dat appellante niet voldeed omdat zij te veel fouten maakte en zich niet goed concentreerde op het werk.
Appellante heeft zelf tegenover die arbeidsdeskundige op 19 juli 2001 verklaard dat zij in april 2000 op een nare manier bij haar toenmalige echtgenoot is weggegaan. Zij ging toen op een zolderverdieping bij haar zuster wonen en heeft zich om haar leven wat meer op regel te krijgen laten inschrijven bij het arbeidsbureau. Zij had zelf het idee dat zij een werksituatie wel aan zou kunnen maar werd tijdens de werkzaamheden bij [naam werkgever] erop gewezen dat de kwaliteit van haar werk onvoldoende was. Zij had problemen met de concentratie maar had zelf niet door dat zij niet goed zou functioneren. Uiteindelijk had het uitzendbureau haar geadviseerd zich ziek te melden, hetgeen zij op 3 augustus 2000 heeft gedaan. Volgens appellante kwamen eenmaal in de Ziektewet alle problemen pas goed los en zij achtte zich op het tijdstip waarop zij deze verklaring heeft afgelegd, 19 juli 2001, niet in staat om aan het arbeidsproces deel te nemen.
De verzekeringsarts M. Oele heeft appellante op 10 mei 2001 onderzocht. Hij geeft in zijn rapport van 10 mei 2001 aan dat appellante een triest leven met onder meer mishandeling en seksueel misbruik achter de rug had voorafgaand aan de aanvang van de werkzaamheden bij [naam werkgever]. Uit inlichtingen van de huisarts bleek dat appellante al jaren bij hem bekend was met problemen rond ongewenste kinderloosheid. De huisarts had de indruk dat zij vol goede moed aan het werk was begonnen. De huisarts had haar begin augustus 2000, ten tijde van de ziekmelding, gezien. Gaandeweg is zij volgens die arts in een depressie beland, zeker nadat zij een doodgeboren kind had gekregen. De verzekeringsarts heeft een persoonlijkheidsstoornis, een posttraumatische stress-stoornis en een depressieve episode vastgesteld. Hij was van oordeel dat appellante geen duurzaam benutbare mogelijkheden ten aanzien van loonvormende arbeid had omdat er al sinds begin 2000 sprake was van langdurig onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren.
Na het hiervoor vermelde onderzoek van de arbeidsdeskundige Van der Leeuw-Hoff heeft gedaagde bij besluit van 23 juli 2001 appellante een uitkering ingevolge de WAO geweigerd onder meer op de grond dat zij bij de aanvang van haar verzekering ingevolge die wet op 20 juni 2000 reeds volledig arbeidsongeschikt was.
Gedaagde heeft gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid om die bestaande arbeidsongeschiktheid geheel en blijvend buiten aanmerking te laten en op die grond met ingang van 2 augustus 2001 uitkering ingevolge de WAO te weigeren.
Bij besluit van 25 februari 2002, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 juli 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft appellante door de psychiater W.H.J. Mutsaers laten onderzoeken. Deze deskundige heeft in zijn rapport van 4 augustus 2003 aan de rechtbank, het geheel overziende, geoordeeld dat appellante al lijdende was aan een depressie toen zij in juni 2000 ging werken. Dat appellante zich daarvan niet bewust is geweest komt volgens Mutsaers doordat zij toen weinig ziekte-inzicht had. Die depressie heeft zich geuit in slechte werkprestaties, gebrek aan concentratie en een gedeprimeerde stemming.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Op grond van het op verzoek van de rechtbank door de psychiater W.H.J. Mutsaers uitgebrachte rapport van 4 augustus 2003, bezien in samenhang met de overige medische gegevens, is de rechtbank van oordeel dat appellante bij de aanvang van haar verzekering ingevolge de WAO als geheel arbeidsongeschikt moet worden beschouwd.
Gedaagde was derhalve op grond van het bepaald in artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAO bevoegd die arbeidsongeschiktheid geheel en blijvend buiten aanmerking te laten.
Vervolgens heeft de rechtbank de wijze waarop gedaagde van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt getoetst aan het toentertijd geldende Besluit buiten aanmerking laten van arbeidsongeschiktheid WAO, WAZ en Wajong van 8 juli 1998,
Stcrt. 1998, 140 en geoordeeld dat het gebruik maken van die bevoegdheid de rechterlijke toets kan doorstaan.
In hoger beroep is namens appellante aangevoerd dat appellante niet heeft kunnen voorzien dat zij arbeidsongeschikt zou worden. Ter zitting van de Raad is aangevoerd dat de deskundige Mutsaers op tamelijk magere gronden zijn conclusie heeft getrokken en dat het Uwv een onjuist gebruik van zijn bevoegdheid heeft gemaakt.
Hetgeen van de zijde van appellante in hoger beroep is aangevoerd, geeft de Raad geen aanleiding de aangevallen uitspraak rechtens voor onjuist te houden.
Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
De stelling dat de onafhankelijk en onpartijdig deskundige Mutsaers op tamelijk magere gronden zijn conclusie zou hebben getrokken is door de gemachtigde niet met medische gegevens onderbouwd.
Mutsaers heeft in zijn rapport op bladzijde 6 uiteengezet dat er bij appellante sprake is van een uitgesproken persoonlijkheidsstoornis met borderline kenmerken en dat kenmerk van deze stoornis is de grote gevoeligheid voor verlating. Door die meer dan gemiddelde gevoeligheid voor (ook vermeende) verlating zijn mensen met een dergelijke stoornis vatbaarder voor de depressies.
Mutsaers stelt vast, gelet op de voorgeschiedenis, dat appellante al voor de scheiding labiel en kwetsbaar was en dat bij nadere beschouwing blijkt dat zij zich tijdens het werk bij [naam werkgever] down voelde en zich niet goed kon concentreren. Dat appellante zich er niet van bewust was dat zij, ook al tijdens het werken bij [naam werkgever] aan een depressie leed, verklaart hij door het al eerder genoemde gebrek aan ziekte-inzicht bij appellante.
De Raad acht deze argumentatie inzichtelijk en plausibel zodat de conclusie van de deskundige Mutsaers voldoende hierdoor wordt gedragen.
Evenals de rechtbank is ook de Raad van oordeel dat appellante bij de aanvang van haar verzekering ingevolge de WAO op 20 juni 2000 als geheel arbeidsongeschikt moet worden beschouwd.
Gedaagde was derhalve op grond van het bepaald in artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAO bevoegd die arbeidsongeschiktheid geheel en blijvend buiten aanmerking te laten.
Wat betreft de wijze en het resultaat van de toetsing of gedaagde een rechtens juist gebruik van die bevoegdheid heeft gemaakt komt de Raad tot geen andere beschouwingen dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak.
Naar aanleiding van hetgeen bij pleitnotitie van appellantes gemachtigde met betrekking tot dit punt naar voren is gebracht overweegt de Raad dat de uitval op 3 augustus 2000 het gevolg was van de depressie waaraan appellante volgens Mutsaers ook al op 20 juni 2000 leed, zodat paragraaf 2.4 van de bijlage van eerder genoemd besluit niet is geschonden.
Wat betreft paragraaf 2.6, onderdeel 3 wijst de Raad erop dat daarin sprake moet zijn geweest van "normaal" arbeid verrichten, terwijl uit het rapport van de arbeidsdeskundige Van der Leeuw-Hoff blijkt dat daarvan in het geval van appellante geen sprake is geweest.
Voorts heeft het daarin beschreven geval van te goeder trouw een arbeidsverhouding aangaan betrekking op de situatie waarin iemand voor de dag waarop hij zou beginnen een ongeval krijgt en op de situatie waarin iemand voor de aanvang van de dienstbetrekking is gekeurd. Noch het een noch het ander is in het geval van appellante aan de orde.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. M.C.M. van Laar als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 december 2005.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.