ECLI:NL:CRVB:2005:AU7691

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5568 ZW + 03/5570 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
  • M.S.E. Wulffraat-van Dijk
  • M.C.M. van Laar
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van geschiktheid voor functies in het kader van de Ziektewet en WAO

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de geschiktheid van appellant voor bepaalde functies in het kader van de Ziektewet (ZW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellant, die nek- en schouderklachten had, was werkzaam als medewerker boomkwekerij en had zich op 17 juli 2000 ziek gemeld. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen eerdere uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage, die de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) om appellant in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de ZW en WAO had bevestigd.

De Raad overweegt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant geschikt is voor de in het kader van de WAO geduide functies. De Raad wijst erop dat appellant op 30 mei 2002 door een verzekeringsarts is gezien, die geen toegenomen beperkingen heeft vastgesteld. De Raad concludeert dat er geen medische stukken zijn ingediend die een ander licht op de gezondheidstoestand van appellant zouden kunnen werpen. De Raad bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelt dat de geduide functies niet in strijd zijn met de belastbaarheid van appellant.

Daarnaast wordt in de uitspraak ingegaan op de geschiktheid van de functie kamermeisje/jongen, waarbij de bezwaararbeidsdeskundige een nadere motivering heeft gegeven. De Raad concludeert dat de belasting in deze functie beneden de belastbaarheid van appellant blijft, waardoor ook deze functie als geschikt wordt beschouwd. De Raad ziet geen gronden om de geduide functies op medische of arbeidskundige gronden ongeschikt te achten, en bevestigt derhalve de aangevallen uitspraken.

Uitspraak

03/5568 ZW + 03/5570 WAO
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellant heeft mr. E.M.G. Pouls, advocaat te Utrecht, bij de Raad hoger beroep ingesteld tegen twee door de rechtbank ’s-Gravenhage tussen partijen gegeven uitspraken, reg. nr. AWB 02/5097 ZW, van 24 september 2003 (uitspraak I) en reg. nr. AWB 02/5098 WAO, van 16 oktober 2003 (uitspraak II), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde zijn twee verweerschriften ingediend.
Desgevraagd zijn namens gedaagde bij brief met bijlage van 30 augustus 2005 vragen van de Raad beantwoord.
Bij fax van 20 oktober 2005 heeft mr. Pouls laten weten niet meer de belangen van appellant te behartigen.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 2 november 2005, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P. Nicolai, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
03/5570 WAO
Appellant was werkzaam als medewerker boomkwekerij toen hij op 17 juli 2000 uitviel met nek- en schouderklachten. Hij is op 29 mei 2001 gezien door verzekeringsarts M.F.L. Smol, die appellant geschikt achtte voor het verrichten van passende werkzaamheden en een belastbaarheidspatroon opstelde. Op 20 juni 2001 heeft appellant een gesprek gehad met arbeidsdeskundige E.P.M. Heemstra, waarbij hij melding maakte van recente hartklachten. Heemstra heeft, uitgaande van het belastbaarheidspatroon van 29 mei 2001, een aantal functies geselecteerd en op basis van de functies samensteller van metaalproducten, samensteller van elektrotechnische producten en kamermeisje/jongen de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per einde wachttijd, 16 juli 2001, vastgesteld op 23,5%. Als voorbeeldfuncties zijn door de arbeidsdeskundige nog genoemd strijker, lederwarenmaker en huishoudelijk medewerker bejaardentehuis.
Bij besluit van 11 september 2001 is aan appellant een voorschot op een uitkering in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, aangezien het onderzoek nog niet was afgerond. Bij besluit van 15 oktober 2001 is aan appellant een uitkering in het kader van de WAO toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% per 16 juli 2001. Bij primair besluit van 16 oktober 2001 is deze uitkering ingaande 10 december 2001 verlaagd naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 15 tot 25%. De bezwaarverzekeringsarts F.R. Ronkes is in een rapport van 7 juni 2002 tot de conclusie gekomen dat de primaire medische beoordeling in stand kon blijven, en dat de geduide functies vanuit medisch oogpunt geschikt waren voor appellant. De bezwaararbeidsdeskundige R. Pel heeft in een rapport van 8 augustus 2002 gereageerd op het bezwaar van appellant dat van een aantal bij de schatting geduide functies de actualiseringsdatum meer dan 1,5 jaar voor de datum in geding lag. Hij was van oordeel dat de geduide functies dermate algemeen voorkomend waren dat er van moest worden uitgegaan dat ze op de ‘normale’ actualiseringsdatum nog steeds op de vrije arbeidsmarkt voorkwamen.
Staf-arbeidsdeskundige J. Stroo is in een rapport van 1 november 2002 echter tot de conclusie gekomen dat vanwege de verschillende actualiseringsdata een aantal aan de primaire schatting ten grondslag gelegde functies niet gehandhaafd kon worden. Wel konden de als voorbeeldfuncties genoemde functies strijker en lederwarenmaker, tezamen met de geduide functie kamermeisje/jongen aan de schatting ten grondslag worden gelegd, waaruit een verlies aan verdiencapaciteit van 30,46% volgde. In de beslissing op bezwaar van 26 november 2002 – hierna: bestreden besluit II – zijn de bezwaren gegrond verklaard in die zin dat appellant per 10 december 2001 wordt ingedeeld in de klasse 25 tot 35%.
De rechtbank heeft het beroep in beide zaken ongegrond verklaard.
In hoger beroep stelt appellant dat in de geduide functies de belastbaarheid wordt overschreden, omdat deze functies wel degelijk nek-, schouder- en armbelastend zijn, met name de combinatie van de overschrijdingen van de belastbaarheid maakt dat de functies ongeschikt zijn. De rechtbank heeft in haar uitspraak onvoldoende gemotiveerd waarom de functies desondanks geschikt zijn voor appellant.
De Raad overweegt als volgt.
Naar aanleiding van een vraag van de Raad naar de geschiktheid van de functie kamermeisje/jongen wegens de overschrijding op het aspect klimmen en klauteren heeft de bezwaararbeidsdeskundige P.G. Dekker in een rapport van 25 augustus 2005 een nadere motivering gegeven. In het FIS is als beperking aangegeven 2 maal per uur 1 meter, terwijl de functiebelasting bedraagt 4 maal per uur 1 meter. In het FIS kan op dit aspect als laagste score worden ingevoerd 1 meter, maar in de geduide functie betreft het klimmen op een stoel of een badrand, waarvan de hoogte in de regel niet meer bedraagt dan 55 tot 60 cm. Nu het gaat om een geringe hoogte in een lage frequentie die overbrugd moet worden blijft, naar de mening van Dekker, de belasting in deze functie beneden de belastbaarheid van appellant.
De Raad ziet met deze nadere motivering de schijnbare overschrijding van de belastbaarheid van appellant voor deze functie voldoende verklaard. Ook overigens ziet de Raad geen gronden om de geduide functies op medische of arbeidskundige gronden ongeschikt voor appellant te achten. Derhalve komt de aangevallen uitspraak II voor bevestiging in aanmerking.
03/5568 ZW
Appellant, die naast zijn WAO-uitkering een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ontving, heeft zich per 4 maart 2002 ziek gemeld. Bij primair besluit van 31 juli 2002 heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat hij op en na 4 maart 2002 niet toegenomen arbeidsongeschikt wordt geacht. De bezwaarverzekeringsarts C.T.M. Linthorst komt bij rapport van 14 oktober 2002 tot de conclusie dat appellant terecht per 4 maart 2002 in staat wordt geacht de destijds geduide functies te verrichten. Zij baseert zich mede op het rapport van de verzekeringsarts Smol in het kader van de eerstejaars herbeoordeling WAO van 30 mei 2002, bij welk onderzoek de belastbaarheid als onveranderd is vastgesteld. In het besluit op bezwaar van 11 december 2002 – hierna: bestreden besluit I – wordt het bezwaar dan ook ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft als haar oordeel uitgesproken, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 4 maart 2003, LJN AF6192, dat gedaagde op juiste gronden heeft geweigerd appellant in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge het bepaalde in artikel 19, eerste lid, van de ZW, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier in geding, heeft de verzekerde - voorzover hier van belang - bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte of gebrek, recht op ziekengeld.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad wordt onder 'zijn arbeid' verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO. Voor het onderhavige geval betekent het vorenstaande dat terzake van appellants ziektegeval van 4 maart 2002 als maatstaf dient te worden aangelegd de arbeid die voor hem in het kader van de WAO vanaf 10 december 2001 als passend kan worden aangemerkt. Nu evenvermelde concretisering in het kader van de WAO betekent dat een aantal functies ieder afzonderlijk voor de betrokken verzekerde geschikt is geacht, dient onder 'zijn arbeid' in de zin van artikel 19 van de ZW te worden verstaan elk van deze functies afzonderlijk.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen omtrent de aanspraken van appellant op een WAO-uitkering volgt dat appellant geschikt wordt geacht voor de in dat kader geduide functies per 10 december 2001. Nu appellant opnieuw is gezien door een verzekeringsarts op 30 mei 2002 en deze verzekeringsarts geen toegenomen beperkingen heeft geconstateerd, ziet de Raad geen reden om aan te nemen dat appellant op de datum in geding niet geschikt zou zijn voor de in het kader van de WAO geduide functies. Hierbij neemt de Raad mede in aanmerking dat namens appellant geen medische stukken in geding zijn gebracht die een ander licht op zijn gezondheidstoestand zouden kunnen doen schijnen.
Derhalve volgt hieruit dat de aangevallen uitspraak I eveneens voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad ziet tenslotte geen grond voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C.M. van Laar als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 december 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.P. Mulder.