[appellant], wonende te Winssen, appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is mr. H.W. Bemelmans, advocaat te Nijmegen, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Arnhem op 10 november 2003 tussen partijen gegeven uitspraak
(02/1664 WAO), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft de Raad nog stukken doen toekomen.
Desgevraagd heeft gedaagde de Raad een nader uitgebracht arbeidskundig rapport d.d. 4 maart 2005 doen toekomen, waarop appellant bij brief van 14 maart 2005 heeft gereageerd, en aanvullend nog een stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 2 november 2005, waar appellant is verschenen bij gemachtigde mr. R.G.H. de Glas, advocaat te Nijmegen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J.H. Nuijens, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Appellant, die werkzaam is geweest als constructiebankwerker, heeft zich per 27 februari 2001 vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet bij gedaagde ziekgemeld wegens rugklachten. Naar aanleiding hiervan heeft appellant, na tussentijdse hersteldverklaringen en nieuwe ziekmeldingen, over de maximale uitkeringstermijn, welke op 25 februari 2002 afliep, uitkering ingevolge de Ziektewet ontvangen.
Op 20 december 2001 is appellant, met het oog op de beoordeling van een aanspraak op uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), gezien door een verzekeringsarts. Deze stelde op grond van zijn bevindingen bij onderzoek en mede op grond van reeds beschikbare informatie van de behandelend neuroloog vast dat appellant wegens rug- en knieklachten was aangewezen op rug- en kniesparend werk. Naar blijkt uit het ter zake opgestelde rapport van
24 december 2001 dienden daarbij zitten, staan en lopen liefst afwisselend plaats te vinden en langdurig gedwongen houdingen of standen vermeden te worden. Een en ander is neergelegd in een zogenaamde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Met inachtneming hiervan heeft een arbeidsdeskundige voor appellant functies geselecteerd, waarmee hij een zodanig inkomen kon verdienen dat sprake was van een verlies aan verdiencapaciteit van 23,74%.
Bij besluit van 26 februari 2002 is aan appellant dienovereenkomstig met ingang van 26 februari 2002 een uitkering ingevolge de WAO toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
In de bezwaarfase is appellant gehoord door bezwaarverzekeringsarts S. Gommers. Deze heeft gelet op de medische gegevens in het dossier en mede op grond van door appellant op de hoorzitting overgelegde informatie van de
St. Maartenskliniek te Nijmegen geconcludeerd dat de primaire verzekeringsarts was uitgegaan van de juiste diagnostische gegevens en dat er geen reden was om van diens standpunt af te wijken.
Bij besluit van 4 juli 2002 (het bestreden besluit) is het bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft gelet op de rapporten van de betrokken verzekeringsartsen geen reden gezien voor twijfel aan de medische grondslag van het bestreden besluit en heeft daarbij in aanmerking genomen dat deze verzekeringsartsen bij hun rapportage rekening hebben gehouden met gegevens van de behandelend sector. De rechtbank heeft zich echter niet kunnen verenigen met de arbeidskundige grondslag van dit besluit, omdat uit een op 16 oktober 2003 uitgebracht arbeidskundig rapport bleek dat appellant bij nadere berekening diende te worden ingedeeld in de arbeidsongeschikt- heidsklasse van 25 tot 35%. Onder vernietiging van het bestreden besluit heeft de rechtbank vervolgens zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 26 februari 2002 diende te worden vastgesteld op
25 tot 35%.
De Raad overweegt als volgt.
De in dit geding aan de orde zijnde schatting is uitgevoerd met behulp van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS). In zijn uitspraken van 9 november 2004, LJNrs. AR 4716, AR 4717, AR4718, AR4719, AR4721 en AR4722, heeft de Raad overwogen dat hem niet gebleken is van redenen om een systeem als het CBBS niet in beginsel rechtens aanvaardbaar te achten als ondersteunend systeem en methode bij de beoordeling of, en zo ja in welke mate, iemand arbeidsongeschikt is te achten in de zin van de arbeidsongeschiktheidswetten. De Raad heeft voorts overwogen dat vanwege de hem gebleken onvolkomenheden van het CBBS uiterlijk bij het besluit op bezwaar de schatting dient te zijn voorzien van een zodanig deugdelijke toelichting en motivering, dat op grond daarvan voldoende inzicht wordt geboden in, en een voldoende mogelijkheid tot toetsing wordt verschaft van de verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige grondslagen en uitgangspunten waarop de schatting berust. In reeds lopende zaken, waarin aan laatstvermelde eis niet is voldaan, dient het bestreden besluit in beginsel vernietigd te worden. Indien het Uwv het besluit in de loop van de procedure in eerste aanleg of in hoger beroep alsnog voorziet van de ontbrekende toelichting, onderbouwing en/of motivering, kan er aanleiding zijn de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel of gedeeltelijk in stand te laten.
De Raad stelt vast dat uit de Functionele Mogelijkheden Lijst kan worden opgemaakt dat er beperkingen zijn op enkele niet-matchende punten. Een nadere rapportage over deze niet-matchende punten is niet eerder in geding gekomen dan in hoger beroep.
Dit betekent dat, gelet op de hiervoor genoemde uitspraken van de Raad van 9 november 2004, de door de rechtbank uitgesproken vernietiging van het bestreden besluit in stand kan worden gelaten.
Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd overweegt de Raad nog dat hij geen aanleiding heeft gevonden om de medische grondslag van het bestreden besluit niet juist te achten. De Raad kan zich vinden in de overwegingen van de rechtbank op dit punt en verenigt zich daarmee. De in hoger beroep overgelegde brieven van de behandelend sector bevatten geen gegevens die reden vormen voor een andersluidend oordeel.
Het in hoger beroep overgelegde arbeidskundige rapport van 4 maart 2005 maakt naar het oordeel van de Raad verder voldoende inzichtelijk dat en waarom de voor appellant geselecteerde functies door hem kunnen worden vervuld. Bij alle functies kan in voldoende mate worden vertreden en behoeft niet continu in een gefixeerde houding te worden gewerkt. De Raad onderschrijft verder ook de overweging van de rechtbank, dat deze functies wat betreft het niveau voor appellant, die in het bezit is van een LTS-diploma, passend zijn. Gelet op voormeld arbeidskundig rapport van 16 oktober 2003 heeft de rechtbank verder terecht vastgesteld dat appellant voor 25 tot 35% arbeidsongeschikt dient te worden beschouwd.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C.M. van Laar als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 december 2005.