[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Optimisd, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder gedaagde wordt in dit geding mede het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Schijndel begrepen, welk college zijn bevoegdheden ter uitvoering van de Algemene bijstandswet per 1 januari 2005 heeft overgedragen aan het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Optimisd.
Namens appellante heeft mr. M.T. Kouwenhoven, advocaat te Boxtel, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 1 april 2004, reg.nr. 03/1923 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 15 november 2005, waar appellante en haar gemachtigde niet zijn verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door J.M.E. Rietrae, werkzaam bij de Intergemeentelijke Sociale Dienst Optimisd.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving in de perioden van 4 maart 1998 tot 1 september 1998, van 8 februari 2000 tot 1 oktober 2001 en van 18 januari 2002 tot 1 augustus 2002 in aanvulling op haar inkomsten uit een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Op grond van de resultaten van een door de sociale recherche ingesteld onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 1 november 2002, heeft gedaagde geconcludeerd dat appellante in voormelde perioden op haar woonadres een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [partner] (hierna: [partner]), waarvan zij geen mededeling heeft gedaan. Gedaagde heeft daarin aanleiding gezien om bij besluit van 5 december 2002 het recht op uitkering van appellante met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw over die perioden te herzien (lees: in te trekken) en met toepassing van artikel 81 van de Abw de over die perioden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 12.102, 53 van appellante terug te vorderen.
Bij besluit van 20 mei 2003 heeft gedaagde het tegen het besluit van 5 december 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voorzover hier van belang, het beroep tegen het besluit van 20 mei 2003 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Abw is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. In artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Abw is bepaald dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht, indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
Vaststaat dat uit de relatie van appellante en [partner] een kind is geboren. Voor de beantwoording van de vraag of in de perioden van 4 maart 1998 tot 1 september 1998, van 8 februari 2000 tot 1 oktober 2001 en van 18 januari 2002 tot 1 augustus 2002 sprake was van een gezamenlijke huishouding, is derhalve uitsluitend bepalend of appellante en [partner] hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van gedaagde dat die vraag bevestigend moet worden beantwoord.
De Raad neemt hierbij in aanmerking dat [partner] niet over een eigen woonruimte beschikte en dat zijn eenmanszaak, die hij van 4 maart tot 1997 tot 12 februari 2001 en vanaf 2 juli 2001 had ingeschreven bij de Kamer van Koophandel, was geregistreerd op het woonadres van appellante. Appellante heeft op 27 augustus 2002 ten overstaan van de sociale recherche verklaard dat zij [partner] dertien jaar kent, dat zij sinds zeven jaar een echte relatie hebben en dat hij in hoofdzaak bij haar verblijft. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij haar verklaring onder ontoelaatbare druk heeft afgelegd. Daarbij heeft [partner] op 17 september 2002 ten overstaan van de sociale recherche verklaard dat hij sinds dertien jaar een relatie met appellante heeft, regelmatig bij haar in huis is en dat zijn bedrijfsadres zijn verblijfsplaats is. Voorts is bij observaties in het tijdvak van 14 september 2001 tot 18 oktober 2001 vastgesteld dat [partner] bij appellante verbleef en de beschikking had over een sleutel van haar woning. Ten slotte blijkt uit politie-informatie dat [partner] in de periode van
8 februari 1996 tot en met 12 juli 2001 bij huisbezoeken in de woning van appellante is aangetroffen.
De door appellante in beroep en in hoger beroep overgelegde tegenverklaringen bevatten geen aanknopingspunten voor een ander oordeel.
Het voorgaande brengt mee dat appellante ten tijde in geding een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Abw. Door hiervan geen melding te maken, heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw geschonden.
Gedaagde was derhalve gehouden om met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw over te gaan tot intrekking van het recht van appellante op bijstand over de perioden van 4 maart 1998 tot 1 september 1998, van 8 februari 2000 tot
1 oktober 2001 en van 18 januari 2002 tot 1 augustus 2002. Vanwege het bestaan van een gezamenlijke huishouding was appellante niet als een zelfstandig subject van bijstand aan te merken, zodat geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder bestond. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde bevoegd was om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien, is de Raad niet gebleken.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde gehouden was tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over voormelde perioden. Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien is de Raad niet gebleken.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt derhalve, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 december 2005.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.