Uitspraak
04/4152 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Staatssecretaris van Financiën, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 21 juni 2004, nr. Awb 03/1976 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 20 oktober 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. L.M. van den Ende, advocaat te Purmerend, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. E. Fokkens-Kuiper, werkzaam bij de Belastingdienst.
II. MOTIVERING
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was werkzaam als deurwaarder bij de eenheid Belastingdienst/Amsterdam. Naar aanleiding van het vermoeden dat bij de openbare verkoop op 10 december 2002 van goederen van een belastingschuldige, waar appellant als rijksbieder is opgetreden, de toepasselijke regels niet zouden zijn nageleefd, heeft op 16 december 2002 een feitenonderzoek plaatsgehad. In het kader van dit onderzoek heeft appellant onder meer verklaard dat na de openbare verkoop goederen, die door de rijksbieders waren opgekocht, in strijd met de Handleiding belastingdeurwaarders ondershands aan een derde, de firma [naam firma] (hierna: [naam firma]) zijn verkocht.
1.2. Bij brief van 18 december 2002 heeft gedaagde aan appellant het voornemen kenbaar gemaakt om hem de disciplinaire straf van een vermindering van het recht op jaarlijkse vakantie met 8 uur op te leggen. In reactie op de tenlastelegging en het voornemen heeft appellant bij brieven van 17 en 19 december 2002 erkend dat hij bovengenoemd plichtsverzuim heeft gepleegd en aangegeven dat hij kan instemmen met de voorgenomen disciplinaire straf.
1.3. Naar aanleiding van informatie van [naam firma] heeft een nader onderzoek plaatsgevonden. Op grond daarvan heeft gedaagde vastgesteld dat appellant na afloop van de executoriale verkoop op 10 december 2002 ondershands goederen heeft verkocht aan een derde en dat hij de lijst van executoriaal verkochte zaken en de daarbij behorende bijlage, welke niet naar waarheid was opgemaakt, mede heeft ondertekend; dat appellant tijdens het eerste gesprek over de gang van zaken op 10 december 2002 heeft verzwegen dat hij en zijn collega’s ook goederen voor eigen gebruik hebben aangekocht en voorts dat appellant heeft gepoogd zijn handelwijze van 10 december 2002 te verdoezelen door een medewerker van [naam firma] te benaderen en een familielid van die medewerker te betrekken bij het retourneren van de desbetreffende goederen.
1.4. Ter zake van al dit aan appellant verweten plichtsverzuim heeft gedaagde aan appellant de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd. Deze is na bezwaar gehandhaafd bij het besluit van 10 november 2003.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 10 november 2003 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep in het bijzonder op het standpunt gesteld dat geen sprake is van onjuist opgemaakte dan wel door hem ondertekende stukken en dat de opgelegde straf onevenredig is.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Hij verwerpt de grief van appellant dat de door hem mede-ondertekende lijst van executoriaal verkochte goederen op zichzelf juist is. Anders dan op deze lijst is vermeld, heeft [naam firma] de desbetreffende goederen niet tijdens de executoriale verkoop aangeschaft.
4.2. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat het door appellant gepleegde plichtsverzuim moet worden gekwalificeerd als zeer ernstig. Appellant was op de hoogte van de van toepassing zijnde regels inhoudende dat na sluiting van een executoriale verkoop geen zaken ondershands verkocht mochten worden en evenmin zaken voor eigen gebruik aangeschaft mochten worden. Optredend als rijksbieder tijdens een executoriale verkoop vervulde appellant namens de Belastingdienst een openbare functie. Appellant wist dat hij op betrouwbare en integere wijze met de executoriaal te verkopen goederen van een belastingschuldige diende om te gaan. Appellant heeft het vertrouwen van zijn werkgever ernstig geschaad en ernstig afbreuk gedaan aan de goede naam van de Belastingdienst. De grief dat het door appellant aangeschafte goed slechts een gering bedrag vertegenwoordigde en dat gedaagde niet is benadeeld, doet aan de ernst van het plichtsverzuim niet af.
4.3. De Raad is gelet op het voorgaande met de rechtbank van oordeel dat de aard en de ernst van het plichtsverzuim zodanig zijn dat de opgelegde straf van ontslag daaraan niet onevenredig is te achten.
5. Nu de Raad ook overigens in hetgeen van de zijde van appellant is aangevoerd geen aanleiding heeft gevonden om het bestreden besluit onhoudbaar te achten, komt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 november 2005.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) P.J.W. Loots.