ECLI:NL:CRVB:2005:AU8053

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5563 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • C.W.J. Schoor
  • C.P.M. van de Kerkhof
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde WAO-uitkering en besluitkarakter van brieven

In deze zaak gaat het om de terugvordering van onverschuldigd betaalde WAO-uitkeringen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) aan gedaagde. De Raad van bestuur van het Uwv heeft op 24 april 2003 het bezwaar van gedaagde tegen twee brieven, gedateerd 7 januari 2003 en 29 augustus 2002, niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van gedaagde tegen dit besluit gegrond verklaard en het besluit vernietigd, maar het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep van het Uwv behandeld op 1 november 2005, waarbij gedaagde niet aanwezig was.

De Raad heeft vastgesteld dat de brieven van het Uwv niet als besluiten in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kunnen worden aangemerkt. Brief 1, gedateerd 29 augustus 2002, bevatte een overzicht van de terugvordering, maar was niet gericht op rechtsgevolg. Brief 2, gedateerd 5 december 2002 en verzonden op 7 januari 2003, werd door de Raad wel als een besluit beschouwd, omdat deze brief een afwijzing van het verzoek om nabetaling bevatte en alle elementen van een besluit bevatte.

De Raad oordeelde dat het bestreden besluit van het Uwv niet in stand kon blijven, omdat het bezwaar van gedaagde ten onrechte niet-ontvankelijk was verklaard. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak, met uitzondering van de beslissingen omtrent vergoeding van griffierecht en proceskosten, en verklaarde het inleidend beroep ongegrond. De zaak benadrukt het belang van het besluitkarakter van communicatie van bestuursorganen en de rechten van burgers in het kader van terugvorderingen van uitkeringen.

Uitspraak

03/5563 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft bij besluit van 24 april 2003 het namens gedaagde gemaakte bezwaar tegen de brieven van 7 januari 2003 en 29 augustus 2002 niet-ontvankelijk verklaard.
De rechtbank Amsterdam heeft het namens gedaagde ingestelde beroep tegen het besluit van 24 april 2003 (hierna: het bestreden besluit) bij uitspraak van 3 oktober 2003, reg.nr. 03/2501 WAO, gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voorts heeft de rechtbank beslissingen gegeven omtrent vergoeding aan gedaagde van het griffierecht en de proceskosten.
Appellant heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft geen gebruik gemaakt van de hem geboden gelegenheid een verweerschrift in te dienen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 1 november 2005, waar namens appellant mr. A.J.G. Lindeman is verschenen, werkzaam bij het Uwv, terwijl gedaagde niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Aan de stukken en het verhandelde ter zitting ontleent de Raad de volgende voor zijn oordeelsvorming in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Naar aanleiding van een verzoek om uitleg van de toenmalige gemachtigde van gedaagde, die in het genot was van een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%, heeft appellant bij brief van 29 augustus 2002 (hierna: brief 1) die gemachtigde een overzicht doen toekomen van de terugvordering op gedaagde. Dit overzicht bevat de vermelding van een post terugvordering in verband met een detentieperiode van gedaagde en van een aantal hier nog tegenover staande betalingen, welke onder andere zien op correcties op de bij de post terugvordering aangehouden detentieperiode. Volgens dit overzicht resteert alsdan een terugvordering van € 96,32. Naar aanleiding van het verzoek van de toenmalige gemachtigde van 29 november 2002 om een aanvullende berekening heeft appellant bij brief van 5 december 2002 andermaal een overzicht van de ontstane terugvordering en gedane betalingen verzonden met in feite een zelfde inhoud als het overzicht in brief 1. Vervolgens heeft de toenmalige gemachtigde bij brief van 13 december 2002 aan appellant bericht de berekening in de brief van 5 december 2002 niet te kunnen volgen, aangegeven dat gedaagde per saldo nog twee maanden uitkering ten bedrage van € 988,-te goed heeft en appellant gesommeerd dit bedrag met inbegrip van de wettelijke rente te voldoen. Hierop heeft appellant bij brief, gedateerd op eveneens 5 december 2002 en per fax verzonden op 7 januari 2003 – door partijen aangeduid als de brief van 7 januari 2003 en in deze uitspraak verder te noemen: brief 2 – meegedeeld niet te kunnen voldoen aan het verzoek van 13 december 2002 en het spijtig te vinden dat hij gedaagde niet heeft kunnen doordringen van de juistheid van de gedane betalingen. Vervolgens heeft de toenmalige gemachtigde bij brief van 24 januari 2003 tegen brief 2 bezwaar gemaakt.
In het bestreden besluit heeft appellant overwogen dat brief 2 niet op enig rechtsgevolg is gericht en derhalve geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In brief 2 wordt immers aangegeven dat geen bedrag zal worden nabetaald, hetgeen ook al is meegedeeld bij brief 1. Voorts heeft appellant overwogen, dat, voorzover brief 1 een besluit in de zin van evengenoemd artikel is en het bezwaar hiertegen gericht moet worden geacht, dit bezwaar alsdan te laat is ingediend en de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is. Gelet op een en ander heeft appellant het bezwaar tegen de brieven 1 en 2 niet-ontvankelijk verklaard. In een begeleidende brief bij het bestreden besluit heeft appellant voorts nog toegelicht dat in dit geval om reden van de systematiek van verrekening van loonheffing ondanks het feit dat er bruto recht is op een nabetaling toch netto een terugvordering resteert.
In beroep is namens gedaagde aangevoerd dat brief 1 niet op rechtsgevolg was gericht maar naar aanleiding van een betreffend verzoek op uitleg dan wel het verstrekken van informatie. Volgens gedaagde is brief 2 wel op rechtsgevolg gericht, te meer nu brief 2 in tegenstelling tot brief 1 de mogelijkheid van het maken van bezwaar vermeldt.
Appellant heeft in zijn verweerschrift het standpunt ingenomen dat brief 1 ondanks het ontbreken van de bezwaarclausule een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb is omdat met brief 1 voor het eerst schriftelijk bekend is gemaakt dat een bedrag van gedaagde wordt teruggevorderd. Voorts heeft appellant zijn standpunt omtrent de te late indiening van het bezwaar tegen brief 1 nader toegelicht. Ter zake van brief 2 heeft appellant gesteld dat een reactie op een sommatie tot nabetaling geen besluit als evenbedoeld is.
Ten aanzien van het besluitkarakter van de brieven 1 en 2 en de juistheid van het bestreden besluit heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak als volgt overwogen:
"De brief van 29 augustus 2002 bevat een overzicht van de wijze waarop een terugvordering is berekend. De rechtbank stelt vast dat in de brief van 29 augustus 2002 wel wordt gesproken van een kennelijk bestaand recht op terugvordering, maar geen besluit bevat inhoudende dat daadwerkelijk zal worden teruggevorderd. Zo’n terugvorderingsbesluit is ook niet eerder aan eiser bekend gemaakt. Daarmee ontbeert genoemd schrijven het karakter van een besluit.
Ware dat anders dan moet op grond van de redactie van de brief worden geoordeeld dat het voor eiser niet duidelijk had moeten zijn dat het een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb betrof. Ook ontbrak de rechtsmiddelenclausule die eiser had kunnen doen beseffen dat hij met een besluit te maken had. Eiser mocht er derhalve op vertrouwen dat op zijn verzoek van 29 november 2002, om een aanvullende berekening, alsnog een besluit zou volgen.
Naar het oordeel van de rechtbank dient daarentegen, de brief gedateerd 5 december 2002 maar verzonden op 7 januari 2003, waarbij eisers verzoek om nabetaling van zijn uitkering door verweerder is afgewezen te worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb. Deze brief bevat alle elementen van een besluit. De inhoud van de brief is gericht op rechtsgevolg. Voorts is de brief inhoudelijk een door een bestuursorgaan genomen beslissing. Tegen dat besluit is namens eiser tijdig bij brief van 24 januari 2003 bij verweerder bezwaar gemaakt.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder het bezwaar van eiser ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank zal het bestreden besluit dan ook vernietigen en het beroep gegrond verklaren."
In hoger beroep heeft appellant primair zijn in eerste aanleg naar voren gebrachte standpunt inzake het besluitkarakter van brief 1 herhaald en subsidiair gesteld dat, indien brief 1 geen besluit is, niet valt in te zien dat een herhaling van brief 1 bij brief 2 wel een besluit is.
De Raad is met de toenmalige gemachtigde van gedaagde en de rechtbank van oordeel dat brief 1 geen besluit bevat als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Deze brief bevat naar aanleiding van een verzoek van die gemachtigde niet meer dan een overzicht van de berekening van het saldo van volgens appellant door gedaagde terug te betalen en door appellant nog te betalen WAO-uitkering en kan niet anders worden beschouwd dan in te houden uitleg dan wel informatie. De omstandigheid dat in brief 1 met de omschrijving van de post terugvordering voor het eerst sprake is van onder andere terugvordering maakt dit niet anders. Zoals de rechtbank op zichzelf terecht heeft vastgesteld ontbreekt in dit dossier namelijk het gebruikelijke terugvorderingsbesluit, alsmede trouwens ook het aan de terugvordering ten grondslag liggende besluit tot intrekking dan wel herziening van de betreffende uitkering, het besluit tot schorsing van de uitkering en tot opheffing van de schorsing. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld is het ontbreken van de bezwaarclausule in de brief op zichzelf niet doorslaggevend voor de vaststelling in rechte of sprake is van een besluit. Brief 1 bevat in feite met het daarin opgenomen overzicht de informatie welke tevens in een gebruikelijk terugvorderingsbesluit is opgenomen na de weergave van het eigenlijke besluit dan wel als bijlage bij een dergelijk besluit is gevoegd.
De Raad is voorts, anders dan de rechtbank, van oordeel dat brief 2, welke in feite met de afwijzing van het verzoek om dan wel de sommatie tot nabetaling van het in de brief van gedaagde van 13 december 2002 vermelde bedrag geen andere betekenis heeft dan een bevestiging van het in brief 1 gegeven en in de brief van 5 december 2002 nader toegelichte overzicht, een herhaling is van brief 1 en derhalve ook niet op enig rechtsgevolg is gericht.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit op zichzelf in rechte stand kan houden en dat de aangevallen uitspraak, met uitzondering van de daarin opgenomen beslissingen omtrent vergoeding van griffierecht en proceskosten en de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding, dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad voorts het inleidend beroep alsnog ongegrond verklaren.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, met uitzondering van de daarin opgenomen beslissingen omtrent vergoeding van griffierecht en proceskosten alsmede de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagedoorn-Huls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 december 2005.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) A.H. Hagedoorn-Huls.