[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. E.M. Pommé, werkzaam bij Rechtshulp Zuid-Oost Nederland, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Maastricht op 6 oktober 2003, kenmerk AWB 2001/1269 WAO, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. De gronden zijn per fax van 23 december 2003 nader aangevuld.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend, waarbij een nader rapport van de bezwaarverzekeringsarts K. Corten, van 1 maart 2004 was gevoegd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 2 november 2005, waar, zoals tevoren bericht, appellante noch haar gemachtigde zijn verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P.H.H.J. Krijnen, werkzaam bij het Uwv.
Appellante ontvangt sinds 1985 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Naar aanleiding van een verzoek op 10 augustus 2000 van appellante tot voorzetting van deze arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgevonden door P. Kerbusch. Deze heeft vervolgens een belastbaarheidspatroon opgesteld op 6 december 2000, waarin onder andere is opgenomen dat voor appellante een urenbeperking geldt van 4 uur per dag, c.q. 20 uur per week en dat appellante licht beperkt is op het aspect tijdsdruk (28A) in combinatie met dwingend werktempo (28B). Arbeidsdeskundige P.J.G. Hansen heeft op 2 maart 2001 aan appellante medegedeeld dat zij in staat wordt geacht werkzaamheden te verrichten en een aantal functies genoemd. Met het verrichten van die werkzaamheden zou appellante een verlies aan verdienvermogen hebben van 65,6%. Bij besluit van 12 maart 2001 heeft gedaagde de WAO-uitkering van appellante met ingang van 7 mei 2001 vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
In de bezwaarfase heeft bezwaarverzekeringsarts K. Corten aan de psychiater P.B. van Denderen verzocht appellante te onderzoeken. Deze heeft op 17 juli 2001 een rapport uitgebracht. Bezwaarverzekeringsarts Corten heeft in haar rapportage, mede naar aanleiding van dit rapport aangegeven dat de beperkingen van appellante correct zijn weergegeven in het opgestelde belastbaarheidspatroon en dat alle geduide functies passend zijn. In de beslissing op bezwaar van 15 augustus 2001 is het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Tijdens de procedure bij de rechtbank is namens appellante in geding gebracht een verslag van 28 februari 2002 van een onderzoek door A.M.A. Groot, psychiater. Deze concludeert dat appellante niet in staat geacht mag worden tot regelmatige inzet in arbeid te komen, zonder verhoogd ziekteverzuim op zeer korte termijn. In feite acht hij appellante volledig arbeidsongeschikt om te functioneren binnen de vrije arbeidsmarkt.
De rechtbank heeft aanleiding gevonden M.J. van Weers, psychiater-psychoanalyticus, te verzoeken haar van advies te dienen. In zijn rapport van 11 februari 2003 geeft Van Weers aan zich in grote lijnen te kunnen vinden in het door de verzekeringsarts opgestelde belastbaarheidspatroon, met uitzondering van de aangenomen lichte beperkingen op aspect 28. Hij schat de psychische belastbaarheid van appellante als beperkt in, ook wat betreft de factoren conflicterende functie-eisen, conflicthantering, met regelmaat zich herhalend werk en lawaai. Ook geeft hij aan zich niet te kunnen verenigen met het standpunt van gedaagde dat appellante gedurende 4 uur per dag in staat moet worden geacht tot het regelmatig, dat wil zeggen zonder extreem ziekteverzuim, verrichten van werkzaamheden. Hij stelt in een nadere reactie van 19 mei 2003 dat de urenreductie weliswaar tegemoet komt aan de verminderde psychische belastbaarheid en psychische kwetsbaarheid van appellante, maar dat dit niet voldoende is om het appellante mogelijk te maken regelmatig, dat wil zeggen zonder extreem ziekteverzuim, haar werkzaamheden te verrichten. Wel onderschrijft hij de mening van de bezwaarverzekeringsarts Corten dat het regelmatig verrichten van dezelfde handelingen of verrichtingen die zich herhalen het werk eenvoudiger, gestructureerder en minder diepgaand maakt voor betrokkene
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak als haar oordeel uitgesproken dat haar niet is gebleken van zodanige ernstige – objectiveerbare – medische beperkingen dat appellante op de datum in geding om die reden blijvend ongeschikt zou zijn tot het verrichten van arbeid. Het is de rechtbank voorts niet gebleken dat gesproken moet worden van zodanige ernstige – objectiveerbare – medische beperkingen dat appellante haar werkzaamheden niet gedurende 4 uur per dag,
c.q. 20 uur per week zou kunnen verrichten zonder dat sprake zou zijn van extreem ziekteverzuim. Op dit punt volgt de rechtbank derhalve niet de deskundige Van Weers. De rechtbank onderschrijft de door gedaagde aangegeven medische beperkingen en acht appellante in staat de haar geduide functies met de aangenomen urenreductie te vervullen.
In hoger beroep benadrukt appellante dat haar medische beperkingen zijn onderschat en dat zij niet in staat is de geduide functies te verrichten.
De Raad overweegt als volgt.
In artikel 18 van de WAO is – voorzover in dit verband van belang – bepaald dat arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen, hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring met arbeid gewoonlijk verdienen. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient dit artikel aldus uitgelegd te worden dat slechts sprake is van arbeidsongeschiktheid als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten.
Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van gedaagde laten weten de nader door Van Weers aangegeven psychische beperkingen over te nemen, met uitzondering van zijn verwachting dat appellante niet zonder extreem ziekteverzuim voor
4 uur per dag, c.q. 20 uur per week belastbaar is.
De Raad kan zich vinden in deze nadere standpuntbepaling van gedaagde en is van oordeel dat uit de verschillende in geding gebrachte rapporten niet blijkt van meer of andere medisch objectiveerbare beperkingen voor appellante. De verwachting van Van Weers dat appellante niet zonder extreem ziekteverzuim zal kunnen functioneren in het arbeidsproces wordt naar het oordeel van de Raad voldoende weerlegd door bezwaarverzekeringsarts Corten in haar rapport van
24 februari 2003.
Wat betreft de arbeidskundige kant van de schatting oordeelt de Raad dat er voldoende functies overblijven die appellante, gezien haar beperkingen, moet kunnen vervullen en die leiden tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
Derhalve moet de conclusie luiden dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht tenslotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C.M. van Laar als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 december 2005.