[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 25 juni 2002 heeft gedaagde ongegrond verklaard de door mr. G.H. Rompen, advocaat te Eersel, namens appellant gemaakte bezwaren tegen de afzonderlijke besluiten van gedaagde van 21 november 2001, waarbij aan appellant met ingang van 20 december 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) onderscheidenlijk de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) is toegekend, welke uitkeringen werden berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
De rechtbank ’s-Hertogenbosch heeft het door de gemachtigde van appellant ingestelde beroep tegen het besluit van 25 juni 2002 (hierna: het bestreden besluit) bij uitspraak van 28 oktober 2003, AWB 02/1926 WAO, ongegrond verklaard.
De gemachtigde van appellant heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De gemachtigde van appellant heeft bij brief van 12 oktober 2005 mededeling gedaan van de oproeping als getuigen van
Th. Hikspoors, arbeidsdeskundige in dienst van gedaagde, en N.M.J. Snelders, de accountant van appellant. Hierop heeft gedaagde bij brief van 27 oktober 2005 meegedeeld dat Hikspoors niet als getuige ter zitting zal verschijnen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 1 november 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en waar namens gedaagde zijn verschenen E.H.J.A. Olthof en A.J.J.A.M. Spapens, beiden werkzaam bij het Uwv.
De Raad stelt voorop dat de gemachtigde van appellant ter zitting heeft meegedeeld, dat nu Hikspoors afzag van het verschijnen ter zitting als getuige ook de door de gemachtigde opgeroepen getuige Snelders van verschijning heeft afgezien. De Raad heeft zijnerzijds geen aanleiding gezien het onderzoek in deze zaak te heropenen en Hikspoors en Snelders alsnog op te roepen als getuigen op een nadere zitting te verschijnen.
Met betrekking tot het oordeel van de rechtbank omtrent de rechtmatigheid van het bestreden besluit overweegt de Raad als volgt.
Appellant was werkzaam als zelfstandige in de bouw toen hij op 21 december 2000 uitviel in verband met een operatie aan de linker knie. De verzekeringsarts N. van Gerwen heeft appellant op 20 februari 2001 onderzocht. Blijkens haar rapport van dezelfde datum had appellant al jaren last van beide knieën, alsmede rug- en schouderklachten. In haar rapport heeft
Van Gerwen uitvoerig haar bevindingen bij het onderzoek van beide knieën, alsmede van de schouders en de rug beschreven.
Voorts beschikte Van Gerwen over informatie van de behandelend arts-assistent orthopaedie A. van der Krans van 24 januari 2001. Van der Krans vermeldde dat appellant in behandeling was vanwege knieklachten links en dat op 21 december 2000 een arthroscopie van de linkerknie was verricht. Gezien de ernstige chondropathie van het laterale compartiment adviseerde Van der Krans tot vermijding van zware kniebelasting, langdurig traplopen en hurken. Gelet op haar bevindingen en de informatie van Van der Krans achtte Van Gerwen appellant geschikt voor arbeid met inachtneming van beperkingen ten aanzien van beide knieën, de rug en de beide schouders.
Van Gerwen legde een en ander vast in het Fis-formulier van 20 februari 2001, hetgeen uitwerking vond in het belastbaarheidspatroon van 30 oktober 2001. Op basis hiervan en aan de hand van de arbeidsmogelijkhedenlijst van
30 oktober 2001 selecteerde Hikspoors blijkens zijn rapport van dezelfde datum een vijftal functies en berekende hij, uitgaande van de middelste van de drie hoogst verlonende functies, het verlies aan verdiencapaciteit op 77,65%. Hikspoors ging daarbij uit van een maatman van 35,25 uur per week. Vervolgens nam gedaagde de beide primaire besluiten van
21 november 2001.
In zijn bezwaarschrift heeft de gemachtigde van appellant betoogd dat, uitgaande van de CAO in de bouwsector als referentiekader, het aantal gewerkte uren per jaar op 1.664 diende te worden gesteld en dat daarop gemiddeld over de laatste drie jaren 220 uur wegens arbeidsongeschiktheid in mindering diende te worden gebracht, zodat per jaar 1.444 uur resteerde. Volgens de gemachtigde zou het uurloon alsdan f 124,57 bedragen en de mate van arbeidsongeschiktheid uitkomen op afgerond 83%. De gemachtigde van appellant heeft voorts in een brief van 5 maart 2002 aangevoerd dat nader (orthopaedisch) onderzoek had dienen te worden verricht aan de rechter knie en aan de rug en schouders ter objectivering van de door Van Gerwen gestelde beperkingen.
Wat betreft de medische bezwaren heeft de bezwaarverzekeringsarts J.H.M. de Brouwer blijkens zijn rapport van 7 maart 2002 aangegeven nader (orthopaedisch) onderzoek niet noodzakelijk te vinden. De Brouwer wees op de informatie van
Van der Krans omtrent behandeling van alleen de linker knie en op de door Van Gerwen vastgestelde beperkingen aan de rechter knie. Volgens De Brouwer zouden eventuele aanvullend gevonden afwijkingen, gezien de reeds gestelde beperkingen, niet tot verdere inperking van de belastbaarheid aanleiding geven.
Wat betreft de arbeidskundige bezwaren gaf de bezwaararbeidsdeskundige C.G. Litjens in zijn rapport van 19 april 2002 aan dat appellant hem telefonisch had meegedeeld dat hij werkzaamheden verrichtte in de provincie Brabant en Utrecht, alsmede in de regio Rotterdam, waarop Litjens de gemiddelde reistijd, welke bij een zelfstandige mede in aanmerking wordt genomen bij de vaststelling van het gemiddeld aantal arbeidsuren per week, op 1,5 uur per dag inschatte. Aangezien voorts volgens Litjens arbeidsduurverkorting niet op een zelfstandige van toepassing is, stelde hij het gemiddeld aantal arbeidsuren van appellant op 47,5 uur per week (40 uur arbeid en 7,5 uur reistijd). Hiervan uitgaande, alsmede op basis van een door Litjens aangegeven correctie op de berekening van de gemiddelde winst in de drie boekjaren 1997, 1998 en 1999 berekende Litjens het gemiddeld inkomen per uur op f 72,31, het inkomen in de mediane functie met inachtneming van een reductiefactor van 0,77 op f 18,82 (lees volgens de gemachtigde van gedaagde ter zitting: f 16,82) en het verlies aan verdienvermogen op afgerond 77%. Ter hoorzitting van 30 mei 2002 heeft appellant gesteld dat hij net zoveel uren werkte als een bouwvakker volgens de CAO en dat hij en zijn gemachtigde een schema van de gewerkte uren zou opsturen. Vervolgens heeft de gemachtigde van appellant bij brief van 7 juni 2002 gesteld dat, gezien het lange tijdsverloop en het niet-administreren van de reistijd, geen reële inschatting daarvan door hem kan worden gegeven en heeft gedaagde bij het bestreden besluit de beide primaire besluiten gehandhaafd.
In beroep heeft de gemachtigde van appellant zijn in de bezwaarprocedure geformuleerde bezwaren tegen de medische en arbeidskundige beoordeling in essentie herhaald. Daarbij heeft hij aangegeven dat appellant overvallen was door de telefonische vraagstelling omtrent zijn werkzaamheden en dat, anders dan Litjens aannam, appellant incidenteel buiten de regio werkte. Voorts wees de gemachtigde er op dat in het winstcijfer over 1999 ook diende te worden verwerkt een uitkering van gedaagde op grond van de Ziektewet van f. 18.454,- en een periodieke uitkering op grond van een particulier verzekering van f 11.178,-.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij de medische grondslag van het bestreden besluit zonder meer onderschreven. Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant met zijn medische beperkingen in staat was te achten tot vervulling van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies van printplatenmonteur, stikster meubelkleding en samensteller van metaalprodukten. De eveneens voor appellant geselecteerde, maar niet bij de schatting gebruikte, functies van statistisch medewerker en verspener achtte de rechtbank evenwel vanwege de daarin voorkomende zitbelasting onderscheidenlijk reikbelasting ongeschikt. Met betrekking tot de vaststelling van het maatmaninkomen van een zelfstandige wees de rechtbank op de vaste jurisprudentie van de Raad dat als uitgangspunt dient te worden genomen de naar de fiscus verantwoorde en door deze aanvaarde nettowinst over de drie boekjaren voorafgaande aan het intreden van de arbeidsongeschiktheid. Volgens de rechtbank zijn de door appellant genoemde uitkeringen door gedaagde terecht niet meegenomen bij de vaststelling van het maatmaninkomen omdat deze uitkeringen niet in de winst over 1999 waren verantwoord. Ten aanzien van de reistijd wees de rechtbank op de dienaangaande door appellant reeds ten overstaan van Hikspoors afgelegde verklaring en ging zij voorbij aan de latere verklaring van appellant dat de reistijd minder zou zijn geweest dan het in de bezwaarprocedure door Litjens op aangifte van appellant aangenomen gemiddelde van 1,5 uur per dag. De rechtbank achtte voorts de berekening door Litjens van het arbeidsongeschiktheidspercentage juist. Zij wees er in dit verband op dat gedaagde terecht de reisuren als gewerkte uren heeft meegeteld. Zij overwoog voorts dat gedaagde terecht vanwege de kleinere omvang van de geduide functies ten opzichte van de maatmanfunctie overeenkomstig het Besluit uurloonschatting 1999 (BUS) bij de vaststelling van de mediane loonwaarde een correctie heeft toegepast. Ten slotte heeft de rechtbank er op gewezen dat gedaagde terecht geen correctie heeft toegepast voor verzuimuren wegens ziekte. Wat dit laatste betreft overwoog de rechtbank dat een correctie alleen op zijn plaats zou zijn in het geval dat veelvuldig ziekteverzuim in een betreffend boekjaar tot een kennelijk onjuiste maatstaf voor de berekening van het maatmaninkomen zou leiden, waarvan de rechtbank in dit geval niet is gebleken.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant de in eerdere fasen van de procedure voorgedragen gronden en argumenten in essentie herhaald.
De Raad heeft in de stukken en het verhandelde ter zitting geen aanleiding gezien voor een ander oordeel over de medische grondslag van het bestreden besluit dan de rechtbank heeft gegeven. Naast hetgeen de rechtbank heeft overwogen, stelt de Raad vast dat appellant blijkens de aan Van Gerwen en De Brouwer ter beschikking staande informatie van Van der Krans eind 2000 in behandeling is geweest voor linker knieklachten en dat van de zijde van appellant noch voor het nemen van het bestreden besluit noch nadien in beroep en hoger beroep medische informatie afkomstig uit de behandelend sector is overgelegd waaruit zou dienen te worden afgeleid dat de door Van Gerwen vastgestelde belastbaarheid ten aanzien van de beide knieën onjuist zou zijn. Hetzelfde geldt naar het oordeel van de Raad voor de rug en schouders.
Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit ziet ook de Raad geen aanleiding voor het oordeel dat de omvang van de maatmanfunctie door Litjens op basis van de telefonische mededelingen van appellant onjuist is ingeschat. Met de rechtbank wijst de Raad op de reeds ten overstaan van Hikspoors afgelegde verklaring, waarin sprake is van een reistijd van zelfs 2 uur per dag. Voorts zijn van de zijde van appellant geen gegevens overgelegd waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de reistijd in relevante mate minder bedroeg dan de door Litjens aangehouden 1,5 uur per dag. Overigens is er van de zijde van gedaagde ter zitting op gewezen dat de omvang van de maatmanfunctie in het geval dat deze de omvang van de bij de schatting gebruikte functies overtreft, gezien de werking van de op grond van het BUS in acht te nemen reductiefactor bij de berekening van de restverdiencapaciteit, in zekere zin een kwestie van communicerende vaten is, hetgeen de Raad op zichzelf niet onjuist voorkomt.
De Raad is voorts met de rechtbank en gedaagde van oordeel dat de hiervoor vermelde, aan appellant in 1999, verstrekte uitkeringen wegens tijdelijke arbeidsongeschiktheid terecht niet in aanmerking zijn genomen bij de vaststelling van het maatmaninkomen op basis van de gemiddelde winst over de laatste drie boekjaren voorafgaand aan het intreden van de arbeidsongeschiktheid. Uit het rapport van Litjens valt immers af te leiden dat de winst over 1999 (f. 163.442,-), welke niet is bepaald met medeneming van deze uitkeringen, niet in betekende mate in negatieve of positieve zin afweek van de winst over 1997 en 1998 (f 179.993,- en f 148.192,-). Niet kan derhalve worden gezegd dat het ter zitting door appellant toegelichte ziekteverzuim in 1999 van aantoonbare invloed – in voor appellant negatieve zin – is geweest op het bedrijfsresultaat en het verdienvermogen van appellant in dat jaar. Met de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat de berekening van het maatmaninkomen op basis van onder meer het winstcijfer 1999 zonder medeneming van bedoelde uitkeringen niet op basis van een kennelijk onjuiste maatstaf is geschied. Dit wordt ook niet anders in verband met de verklaring van appellant ter zitting dat in 2000 zijn winst aanzienlijk hoger was, nu de hoogte van de winst van een zelfstandige, naar algemeen bekend is, wordt beïnvloed door tal van factoren, waaronder bijvoorbeeld een, zoals ook appellant ter zitting aangaf, in de loop der jaren wisselend aanbod van werk. Ten slotte overweegt de Raad dat de hiervoor vermelde, in 1999 aan appellant verstrekte, uitkeringen zelf ook terecht niet bij de berekening van het maatmaninkomen zijn betrokken, nu die uitkeringen niet kunnen worden gerekend te behoren tot het verdienvermogen van appellant als gezonde ondernemer en, in het licht van het hiervoor overwogene ook niet kunnen worden geacht een compensatie te vormen voor door gedaagde aantoonbaar misgelopen inkomsten. Ook overigens is de Raad niet gebleken dat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onjuist is vastgesteld.
Uit al het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 december 2005.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.