ECLI:NL:CRVB:2005:AU8162

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4818 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de uitspraak inzake WAO-schatting en toepassing van de kortingsregeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarin de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante werd vastgesteld op 80 tot 100% onder de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De Centrale Raad van Beroep behandelt de zaak en bevestigt de eerdere uitspraak. Appellante heeft aangevoerd dat haar uitkering onterecht is verlaagd op basis van een loonsverhoging die zij per 1 januari 2000 heeft ontvangen, terwijl haar werkuren niet zijn veranderd. De Raad overweegt dat de kortingsregeling in artikel 44 van de WAO correct is toegepast door de gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De Raad stelt vast dat de vergelijking van het maatmaninkomen met de feitelijke inkomsten van appellante correct is uitgevoerd, wat leidt tot een fictieve indeling van haar arbeidsongeschiktheid tussen 15 en 25%. De Raad concludeert dat er geen reden is om de beslissing van de gedaagde te herzien en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De uitspraak is gedaan in het openbaar op 2 december 2005, met de voorzitter en twee leden van de Raad, en de griffier aanwezig.

Uitspraak

03/4818 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellante heeft op bij beroepschrift van 28 september 2003 aangevoerde gronden, hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Arnhem op 28 augustus 2003, onder reg. nr. 01/1566, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 21 oktober 2005, waar appellante niet is verschenen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.A.M. Anedda, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
Appellante kan zich met de uitspraak van de rechtbank niet verenigen. In dit geding is, gelet op het beroepschrift van
28 september 2003, de vraag aan de orde of gedaagdes besluit om met ingang van 1 januari 2000 appellantes uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) uit te betalen naar een arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25% met toepassing van artikel 44 van die wet in rechte stand kan houden.
Aan dit besluit ligt ten grondslag dat de mate van appellantes arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO ongewijzigd 80 tot 100% bedraagt en dat in verband met het ontvangen van een hoger loon per 1 januari 2000, de uitkering onder toepassing van artikel 44 van de WAO dient te worden uitbetaald als ware zij ingedeeld in de klasse 15 tot 25%.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij ingaande 1 januari 2000 weliswaar een loonsverhoging heeft ontvangen, maar dat zij niet meer of minder dan 30 uur is gaan werken, waardoor haar verlies aan verdiencapaciteit, afgezet tegen haar voormalige aantal uren per week van 40 uur, nog steeds minimaal 25% bedraagt.
De Raad overweegt hieromtrent het volgende.
In artikel 44, eerste lid van de WAO is onder meer bepaald dat indien degene, die recht heeft op een arbeidsongeschikt- heidsuitkering, inkomsten uit arbeid geniet, zolang niet vaststaat of deze arbeid als arbeid, bedoeld in artikel 18, vijfde lid, kan worden aangemerkt, de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet wordt ingetrokken of herzien, doch wordt die uitkering niet uitbetaald indien de inkomsten uit arbeid zodanig zijn, dat als die arbeid wel de in artikel 18, vijfde lid, bedoelde arbeid zou zijn, niet langer sprake zou zijn van een arbeidsongeschiktheid van ten minste 15%.
Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 21 januari 2000, gepubliceerd in RSV 2000/62, is de Raad van oordeel dat voor een juiste toepassing van de kortingsregeling in artikel 44 van de WAO, de schatting van de fictieve mate van arbeidsonge- schiktheid dient te geschieden aan de hand van een vergelijking van enerzijds het voor appellante geldende maatmaninkomen met anderzijds de door haar feitelijk genoten inkomsten uit arbeid. Gelet op het hiervoor vermelde is de Raad van oordeel dat gedaagde op juiste wijze toepassing heeft gegeven aan artikel 44 van de WAO alsmede aan het ten tijde in het geding van toepassing zijnde Schattingsbesluit, door appellantes feitelijke (hogere) verdiensten per 1 januari 2000 af te zetten tegen haar maatmaninkomen, waardoor er een fictieve indeling plaats dient te vinden naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Voor een berekeningswijze zoals door appellante is voorgestaan - welke neerkomt op de vergelijking van arbeidsuren - is gelet op het vorenstaande, geen plaats.
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet, omdat appellante niet heeft onderbouwd dat gedaagde in vergelijkbare gevallen een andere toepassing aan artikel 44 van de WAO geeft.
Het vorenstaande brengt mee dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Derhalve wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 december 2005.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) J.P. Mulder.