ECLI:NL:CRVB:2005:AU8208

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1296 WAO + 03/1297 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onjuiste medische grondslag bij WAO-schattingsbesluiten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen besluiten van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) die haar een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) hebben geweigerd. Appellante, die als activiteitenbegeleidster werkte, had zich ziek gemeld en was van mening dat haar arbeidsongeschiktheid niet correct was beoordeeld. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de eerdere besluiten van het Uwv op een onjuiste medische grondslag berusten. De Raad heeft de medische rapporten van verschillende deskundigen beoordeeld, waaronder die van de psychiater A.R. Hertroijs, die concludeerde dat appellante niet in staat was tot loonvormende arbeid. De Raad volgt in zijn uitspraak het oordeel van deze onafhankelijke deskundige en komt tot de conclusie dat de eerdere besluiten van het Uwv niet in stand kunnen blijven. De Raad beveelt het Uwv aan om nieuwe besluiten op bezwaar te nemen, rekening houdend met de bevindingen in deze uitspraak. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 644,- voor rechtsbijstand en € 660,94 voor medische kosten en reiskosten. De uitspraak is gedaan op 6 december 2005.

Uitspraak

03/1296 WAO + 03/1297 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 29 februari 2000 heeft gedaagde geweigerd aan appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder overweging dat appellante na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken op 12 februari 2000 minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Gedaagde heeft het bezwaar van appellante tegen dit besluit bij besluit van 19 november 2001 (hierna: besluit 1) ongegrond verklaard.
Naar aanleiding van een melding wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid heeft gedaagde appellante met ingang van
8 maart 2000 een uitkering ingevolge de WAO toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Deze uitkering is bij besluit van 19 oktober 2000 met ingang van 22 maart 2000 ingetrokken omdat appellante toen niet langer arbeidsongeschikt werd geacht. Bij besluit op bezwaar van 22 november 2001 (hierna: besluit 2) heeft gedaagde, rekening houdend met een uitlooptermijn, de WAO-uitkering met ingang van 23 mei 2000 ingetrokken en het bezwaar van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 januari 2003, registratienummers 01/3113 en 01/3114, heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen besluit 1 ongegrond verklaard en het beroep van appellante tegen besluit 2 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de per 8 maart 2000 aan appellante toegekende WAO-uitkering per 23 mei 2000 wordt ingetrokken, met beslissingen omtrent proceskosten en griffierecht.
Namens appellante is mr. R.A.J. Delescen, advocaat te Roermond, van die uitspraak op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 29 oktober 2003 heeft mr. Delescen een rapport van de zenuwarts dr. H.L.S.M. Busard (hierna: Busard), gedateerd 27 oktober 2003, ingezonden, waarop gedaagde heeft gereageerd door middel van een commentaar van de bezwaarverzekeringsarts van 24 november 2003.
Op verzoek van de Raad heeft de psychiater A.R. Hertroijs (hierna: Hertroijs) onder dagtekening 29 december 2004 van verslag en advies gediend.
Namens appellante is daarop gereageerd bij brief van 17 januari 2005.
Gedaagde heeft vervolgens een commentaar van de psychiater J.D.J. Tilanus (hierna: Tilanus) van 10 juni 2005 alsmede een commentaar van de bezwaarverzekeringsarts van 20 juni 2005 ingezonden.
Desgevraagd heeft Hertroijs bij brief van 18 augustus 2005 gereageerd op het commentaar van Tilanus.
Bij brief van 23 september 2005 heeft gedaagde de Raad een commentaar van Tilanus op de reactie van Hertroijs gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 25 oktober 2005, waar appellante met kennisgeving niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen W.F. Bergman, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellante was werkzaam als activiteitenbegeleidster in een verpleeghuis gedurende 32 uur per week. Op 11 december 1998 heeft zij zich ziek gemeld wegens een keelontsteking. Nadien had zij een chronische bronchitis en gewrichtsklachten. Ook klaagde zij over onder meer vergeetachtigheid, concentratiestoornissen, inprentingsstoornissen en nervositeit. Na inlichtingen te hebben opgevraagd bij de huisarts en de behandelend specialisten van appellante, waarop is gereageerd door de neuroloog W. Groeneveld, heeft de verzekeringsarts Tilanus verzocht om zijn oordeel over de psychische gezondheidstoestand van appellante mede in relatie tot mogelijk door haar te verrichten werkzaamheden. In het rapport van zijn onderzoek van appellante, gedagtekend op 28 december 1999, kwam Tilanus tot de conclusie dat er geen psychische dan wel psychiatrische stoornissen waren die appellante verhinderden haar werkzaamheden in de voor haar geldende omvang uit te voeren. Op grond van de verkregen specialistische informatie achtte de verzekeringsarts appellante in staat tot het verrichten van gangbare arbeid, waarbij haar belastbaarheid beperkt werd geacht op grond van fibromyalgie en nek- en longproblematiek. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige na een gesprek met appellante een aantal functies geselecteerd waarmee appellante nog een zodanig inkomen zou kunnen verdienen dat zij een verlies aan verdienvermogen van minder dan 15% had. Zij was dan ook per 12 februari 2000 niet arbeidsongeschikt in de zin van de WAO. Appellante werd niet meer in staat geacht haar eigen werk als activiteitenbegeleidster te verrichten. Aan haar is vervolgens een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet toegekend. In verband met een ziekmelding wegens een bijholtenontsteking heeft gedaagde haar over de periode van 8 maart 2000 tot 23 mei 2000 een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% toegekend.
De rechtbank is op grond van de beschikbare medische gegevens tot het oordeel gekomen dat ten aanzien van appellante de juiste medische beperkingen tot het verrichten van arbeid in aanmerking zijn genomen. Met inachtneming van de door de verzekeringsarts vastgestelde en door de bezwaarverzekeringsarts akkoord bevonden belastbaarheid moest appellante naar het oordeel van de rechtbank in staat worden geacht de functies te verrichten die op grond van arbeidskundig onderzoek als voor haar geschikte arbeidsmogelijkheden waren geselecteerd. De geconstateerde overschrijdingen van de beperkingen achtte de rechtbank voldoende gemotiveerd. Zowel per 12 februari 2000 als per 22 maart 2000 heeft gedaagde appellante naar het oordeel van de rechtbank terecht minder dan 15% arbeidsongeschikt in de zin van de WAO geacht.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat besluit 1 en besluit 2 op een onvoldoende medische grondslag berusten omdat er op en na de data in geding sprake was van zodanige beperkingen in lichamelijke en psychische belastbaarheid dat er geen duurzaam benutbare mogelijkheden tot arbeid waren. Appellante heeft haar standpunt onderbouwd met een rapport van Busard, die appellante op 23 juni 2003 heeft onderzocht en tot de conclusie kwam dat er bij haar sprake was van fibromyalgie en daarnaast in psychiatrische zin van een ongedifferentieerde somatoforme stoornis, tevens van psychotraumatisering van ernstige aard binnen de familiaire context. Hij achtte appellante ook op de datum 10 februari 2000 volledig arbeidsongeschikt.
De bezwaarverzekeringsarts stelde zich in het commentaar op het rapport van Busard op het standpunt dat Busard geen psychiatrische ziekte had vastgesteld, dat de door hem genoemde psychische beperkingen niet waren onderbouwd met eigen onderzoeksbevindingen en dat hij ten onrechte en in strijd met de Standaard Lisv Geen Duurzaam Benutbare Mogelijkheden had verklaard dat appellante geheel arbeidsongeschikt was. De bezwaarverzekeringsarts was van mening dat Busard geen nieuwe medische feiten naar voren had gebracht, dat appellante geen psychische beperkingen had en dat er voldoende fysieke beperkingen waren aangenomen.
In zijn op verzoek van de Raad uitgebrachte rapport heeft Hertroijs op basis van zijn onderzoek van appellante de volgende diagnose gesteld: “Er is sprake van een chronische ernstige somatoforme en pijnstoornis, DSM IV 300.8 en 307.80. Er is sprake van een persoonlijkheidsstoornis met afhankelijke, ontwijkende en theatrale trekken, DSM IV 301.19, mede waardoor de somatoforme en pijnstoornis zijn gebaseerd.” Hij acht de klachten van appellante van zo’n aard en ernst, in zo’n grote mate invaliderend dat hij zich op geen enkele manier kan verenigen met de kwalificatie daarvan door Tilanus. Hertroijs acht ernstige klachten aanwezig die leiden tot ernstige functiestoornissen. Hij overweegt dat wat de weging van gegevens betreft zijn oordeel goeddeels overeenkomt met de rapportage van Busard. Hertroijs kan zich niet verenigen met de door gedaagde aangenomen beperkingen omdat er geen rekening is gehouden met de aanwezigheid van een psychiatrische stoornis. Daardoor acht hij appellante niet tot enige loonvormende arbeid in staat, ook niet op de data hier in geding.
In hun commentaren op het rapport van Hertroijs hebben de bezwaarverzekeringsarts en Tilanus hun standpunten gehandhaafd, waarbij Tilanus zich op het standpunt stelde dat Hertroijs was afgegaan op voornamelijk subjectieve gegevens en dat er geen aanknopingspunten waren voor het bestaan van ernstige psychopathologie bij appellante. In zijn reactie op deze commentaren heeft Hertroijs toegelicht aan de hand van welke professionele criteria hij beoordeelt of er sprake is van een in voldoende mate objectiveerbaar psychiatrisch ziektebeeld. Daarbij leidt niet wat de patiënt heeft mede te delen tot voldoende objectiveerbare gegevens, maar de weging van de mededelingen volgens die criteria. Op die wijze is hij in zijn rapportage tot zijn conclusies betreffende appellante gekomen, die hij onverkort handhaaft. Het verschil in de mate waarin Tilanus en hijzelf oordelen over haar dagelijkse mogelijkheden kan Hertroijs niet anders verklaren dan uit een verschil van weging en interpretatie, zelfs van waarneming. In een reactie op deze toelichting handhaaft Tilanus zijn standpunt dat Hertroijs bepaalde psychische functies niet heeft geobjectiveerd.
De Raad overweegt dat in zijn vaste rechtspraak ligt besloten dat hij het oordeel van een onafhankelijke door de Raad ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken is de Raad niet gebleken. Met name doet zich niet de situatie voor dat uit de reactie van die deskundige op een andersluidend oordeel van een door een partij ingeschakelde medicus blijkt dat de deskundige zijn eigen oordeel niet serieus heeft heroverwogen. Voorts is de Raad van oordeel dat het door de deskundige verrichte onderzoek volledig en zorgvuldig is. De Raad ziet, met name gelet op de toelichting van Hertroijs in zijn nadere rapport, geen grond te oordelen dat aan diens conclusie dat appellante op de data in geding niet tot loonvormende arbeid in staat was, geen oordeelsvorming aan de hand van objectieve maatstaven ten grondslag ligt.
Nu besluit 1 en besluit 2 op een onjuiste medische grondslag berusten, kunnen deze besluiten alsmede de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, niet in stand blijven. Gedaagde dient terzake van de aanspraken van appellante nieuwe besluiten op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep en op € 660,94 [kosten medisch rapport en reiskosten].
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen de besluiten op bezwaar van 19 november 2001 en 22 november 2001 gegrond en vernietigt die besluiten;
Bepaalt dat gedaagde nieuwe besluiten op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante voor reiskosten en de kosten van een medische deskundige tot een bedrag groot € 660,94, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 87,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. M.C.M. van Laar als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 december 2005.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.