ECLI:NL:CRVB:2005:AU8229

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5178 + 03/5180 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.J. Simon
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering wegens gebrek aan verzekering op eerste arbeidsongeschiktheidsdag

In deze zaak gaat het om de weigering van een WAO-uitkering aan appellant, die in Marokko woont. Appellant heeft in Nederland gewerkt, maar is eind juni 1992 definitief naar Marokko vertrokken. De dienstbetrekking met zijn werkgever eindigde op 1 juli 1992. Appellant heeft zich in Marokko aangemeld bij de Caisse Nationale de Sécurité Sociale (CNSS), die hem op 14 augustus 1992 arbeidsongeschikt heeft verklaard. Echter, zijn aanvraag voor ziekengeld op basis van de Ziektewet werd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) afgewezen, omdat hij op die datum niet verzekerd was volgens de Ziektewet.

Appellant heeft in 2001 verzocht om een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. Na een aantal procedures en besluiten, waaronder een afwijzing van zijn verzoek om een arbeidsongeschiktheidsuitkering op 3 mei 2002, heeft de rechtbank Amsterdam op 1 oktober 2003 zijn beroep tegen een eerdere beslissing niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank oordeelde dat appellant op de eerste arbeidsongeschiktheidsdag niet verzekerd was voor de WAO.

De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep van appellant op 9 december 2005 behandeld. De Raad concludeert dat appellant, gezien zijn definitieve vertrek uit Nederland en het beëindigen van zijn dienstbetrekking, op 14 augustus 1992 niet meer verzekerd was voor de arbeidsongeschiktheidswetten. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep vergeefs is ingesteld. Er zijn geen termen aanwezig om de proceskosten te vergoeden op basis van artikel 8:75 van de Awb.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/5178 + 03/5180 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats] (Marokko), appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Op bij beroepschrift aangevoerde gronden heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 oktober 2003, nrs. 02/1703 en 03/4260 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, waarop door appellant is gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 4 november 2005, waar partijen, met voorafgaand bericht, niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Appellant heeft in Nederland werkzaamheden in loondienst verricht. Eind juni 1992 is hij - definitief - naar Marokko vertrokken. De dienstbetrekking tussen appellant en zijn toenmalige werkgever is per 1 juli 1992 beëindigd. In Marokko heeft appellant zich gewend tot de Caisse Nationale de Sécurité Sociale (CNSS), welke instantie hem met ingang van 14 augustus 1992 arbeidsongeschikt heeft geoordeeld. Appellants aanvraag om ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) is door gedaagde bij besluit van 28 februari 1994 afgewezen op de grond dat appellant op 14 augustus 1992 niet verzekerd was in de zin van de ZW. Deze beslissing is in beroep en in hoger beroep in stand gebleven.
Bij brieven van 18 mei 2001 en 12 november 2001 is namens appellant verzocht hem in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. Tegen het uitblijven van een beslissing op dit verzoek is namens appellant bij brief van 1 februari 2002 bezwaar ingesteld. Bij brief van 27 februari 2002 is namens appellant een schrijven van de CNSS van 19 februari 2001 overgelegd, waarin namens appellant is verzocht om beoordeling van appellants rechten op een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Bij besluit van 8 maart 2002 is het bezwaar tegen het uitblijven van een besluit op de aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering door gedaagde ongegrond verklaard. Tegen dit besluit is door appellant bij schrijven gedateerd 1 april 2002 beroep ingesteld.
Bij besluit van 3 mei 2002 heeft gedaagde appellants verzoek om toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering afgewezen. Onder verwijzing naar de hiervoor kort geschetste Ziektewet-procedure wordt opgemerkt dat appellant op de gestelde eerste arbeidsongeschiktheidsdag niet verzekerd was voor de WAO.
Bij besluit van 20 augustus 2002 is het bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 8 maart 2002 tevens gericht geacht tegen het besluit van 20 augustus 2002.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 8 maart 2002 niet-ontvankelijk verklaard, nu appellant, gezien het besluit van 3 mei 2002, bij een uitspraak aangaande dit beroep geen belang meer heeft. Het beroep tegen het besluit van 20 augustus 2002 is ongegrond verklaard. In navolging van gedaagde heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant op de gestelde eerste arbeidsongeschiktheidsdag niet verzekerd was voor de WAO.
In hoger beroep is door appellant naar voren gebracht dat hij wel aanspraak kan maken op een arbeidsongeschiktheidsuitkering.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad stelt vast dat appellant eind juni 1992 Nederland definitief had verlaten en dat hij zijn woonplaats (opnieuw) in Marokko had gevestigd. En verder dat de dienstbetrekking tussen appellant en zijn toenmalige werkgever op 1 juli 1992 (definitief) was beëindigd. Daarvan uitgaande moet de Raad vaststellen dat op 14 augustus 1992 appellant niet meer verzekerd was voor de - destijds geldende - arbeidsongeschiktheidswetten. De Raad moet dan ook constateren dat het besluit van 20 augustus 2002 en de uitspraak van de rechtbank - voorzover aangevochten - in rechte stand kunnen houden.
Het hoger beroep is vergeefs ingesteld.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
Daarom moet als volgt worden beslist.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.J. Simon, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 december 2005.
(get.) H.J. Simon.
(get.) M.F. van Moorst.
BKH