ECLI:NL:CRVB:2005:AU8524

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/7407 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • C.G. Kasdorp
  • G.L.M.J. Stevens
  • H.R. Geerling-Brouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herhaalde aanvraag erkenning als burgeroorlogsslachtoffer en uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 december 2005 uitspraak gedaan over de herhaalde aanvraag van eiser om erkenning als burgeroorlogsslachtoffer en om een uitkering op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945. Eiser, geboren in 1935 in het voormalige Nederlands-Indië, had eerder een aanvraag ingediend die was afgewezen. De Raad diende te beoordelen of het bestreden besluit van de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, dat de herhaalde aanvraag afwees, in stand kon blijven.

Eiser had in november 2000 een aanvraag ingediend, die was afgewezen omdat niet was aangetoond dat hij was getroffen door oorlogsgeweld. Eiser had in juni 2004 opnieuw een aanvraag ingediend, maar verweerster stelde vast dat er geen nieuwe feiten of gegevens waren die aanleiding gaven om het eerdere besluit te herzien. De Raad oordeelde dat de getuigenverklaringen die door eiser waren ingediend, reeds eerder waren beoordeeld en niet voldoende waren om de eerdere afwijzing te onderbouwen.

Tijdens de zitting op 17 november 2005 was eiser aanwezig, terwijl verweerster werd vertegenwoordigd door A.T.M. Vroom-van Berckel. De Raad concludeerde dat er geen nieuwe relevante informatie was gepresenteerd die de herziening van het besluit rechtvaardigde. De Raad verklaarde het beroep van eiser ongegrond, en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

04/7407 WUBO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 26 november 2004, kenmerk JZ/K60/2004, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dat besluit heeft K. Visser, wonende te Sint-Oedenrode, als gemachtigde van eiser bij de Raad beroep ingesteld. In een aanvullend beroepschrift is uiteengezet waarom eiser zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 17 november 2005. Daar is eiser in persoon verschenen en heeft verweerster zich doen vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
In november 2000 heeft eiser, geboren in 1935 in het voormalige Nederlands-Indië, bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en om toekenning van, onder meer, een periodieke uitkering.
Die aanvraag heeft verweerster afgewezen bij besluit van 26 juni 2001, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het besluit van 13 december 2001, op de grond dat niet is gebleken dat eiser is getroffen door oorlogsgeweld als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet. In het bijzonder is daarbij - voor zover hier van belang - overwogen dat in onvoldoende mate is komen vast te staan dat er sprake is geweest van met internering vergelijkbare omstandigheden in de straten Gang 5 en de Loudonstraat in Soerabaja.
Het namens eiser tegen laatstgenoemde besluit ingestelde beroep heeft de Raad bij zijn uitspraak van 19 juni 2003,
reg. nr. 02/593 WUV, ongegrond verklaard. Daarbij is onder meer overwogen dat de ingebrachte getuigenverklaringen te algemeen zijn gesteld om als bevestiging te kunnen dienen voor het bestaan van een interneringssituatie in de door eiser genoemde straten.
In juni 2004 heeft eiser zich wederom tot verweerster gewend met het verzoek te worden erkend als burger-oorlogs- slachtoffer en om toekenning van een periodieke uitkering op grond van de Wet. Dit verzoek heeft verweerster afgewezen bij besluit van 7 september 2004, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, op de grond
- samengevat - dat bij het herzieningsverzoek noch tijdens de bezwaarprocedure relevante nieuwe feiten of gegevens zijn vermeld, zodat geen aanleiding bestaat om het eerdere besluit te herzien.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden.
De hiervoor genoemde aanvraag van juni 2004 draagt, naar verweerster terecht heeft vastgesteld, het karakter van een verzoek om herziening van de door verweerster eerder genomen, hiervoor vermelde besluiten aangaande de eerdere aanvraag van eiser.
Ingevolge artikel 61, derde lid, van de Wet is verweerster bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen betekent dat verweerster een ruime beleidsvrijheid toekomt. Dit brengt met zich dat de Raad het besluit slechts met terughoudendheid kan toetsen.
Daarbij staat bij een verzoek om herziening als waarvan hier sprake is centraal de vraag of eiser bij zijn verzoek dan wel in bezwaar nieuwe feiten of gegevens heeft aangevoerd die aan verweerster bij de besluitvorming over de eerdere aanvraag niet bekend waren en waarin verweerster aanleiding had moeten vinden de toen genomen besluiten te herzien.
Van dergelijke gegevens is de Raad, evenals verweerster, niet gebleken. De wederom ingezonden getuigenverklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] waren reeds eerder in het kader van de door eiser in november 2000 gedane aanvraag door verweerster respectievelijk door de Raad in de uit die aanvraag voortvloeiende beroeps-procedure beoordeeld en meegewogen. Weliswaar zijn nieuwe verklaringen overgelegd van [getuige 3] en [getuige 4], maar ook uit deze verklaringen komt niet naar voren dat eiser direct betrokken is geweest bij oorlogsgeweld in de zin van de Wet.
Voor zover eiser ter zitting nog heeft aangevoerd dat hij tijdens de Bersiap-periode mishandeld is geweest en als gevolg daarvan een kaakfractuur zou hebben opgelopen, merkt de Raad op dat dit gegeven bij de beoordeling van onderhavige zaak buiten beschouwing dient te worden gelaten aangezien het bestreden besluit daarover niet handelt.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het bestreden besluit in rechte kan standhouden, zodat het beroep van eiser ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 december 2005.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) J.P. Schieveen.