ECLI:NL:CRVB:2005:AU8527

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/6823 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • C.G. Kasdorp
  • G.L.M.J. Stevens
  • H.R. Geerling-Brouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag WUBO-uitkering wegens onvoldoende bewijs van oorlogsgeweld tijdens de Japanse bezetting en Bersiapperiode

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 december 2005 uitspraak gedaan in het geschil tussen eiser, die een aanvraag had ingediend voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer, en de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, die deze aanvraag had afgewezen. Eiser, geboren in 1923 in het voormalige Nederlands-Indië, stelde dat zijn gezondheidsklachten het gevolg waren van zijn oorlogservaringen tijdens de Japanse bezetting en de daaropvolgende Bersiap-periode. De Raad diende te beoordelen of het besluit van de verweerster, dat was genomen op 12 augustus 2004, in stand kon blijven.

De Raad overwoog dat eiser onvoldoende bewijs had geleverd van de door hem gestelde oorlogsgeweld. Eiser had onder andere vrijheidsberoving, mishandelingen en dwangarbeid tijdens de Japanse bezetting aangevoerd, maar de Raad concludeerde dat deze gebeurtenissen niet onder de werkingssfeer van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffer 1940-1945 vielen. De Raad stelde vast dat de vrijheidsberoving van eiser het gevolg was van een commuun delict, waardoor deze niet als een oorlogsgebeurtenis kon worden aangemerkt.

Daarnaast werd de evacuatie van eiser naar de kazerne Bergartillerie en de beschietingen daar niet als levensbedreigend aangemerkt, en er was geen bewijs dat eiser direct betrokken was bij de beschietingen. De Raad concludeerde dat de door eiser genoemde omstandigheden niet voldoende waren om hem als burger-oorlogsslachtoffer te erkennen. De Raad verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen grond was voor vernietiging van het bestreden besluit, noch voor vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

04/6823 WUBO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 18 november 2004, kenmerk JZ/C60/2004, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffer 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dat besluit heeft eiser bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift heeft eiser uiteengezet waarom hij zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 17 november 2005. Daar is eiser, zoals vooraf bericht, niet verschenen en heeft verweerster zich doen vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Eiser, geboren [in] 1923 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in februari 2004 bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor - onder meer - een periodieke uitkering. Eiser heeft die aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten die naar zijn mening het gevolg zijn van zijn oorlogservaringen tijdens de Japanse bezetting van het voormalige Nederlands-Indië en de daaropvolgende zogenoemde Bersiap-periode.
Bij besluit van 12 augustus 2004, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, heeft verweerster op die aanvraag afwijzend beslist. Daartoe is overwogen - kort gezegd - dat in onvoldoende mate is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat eiser getroffen is door oorlogsgeweld als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen door eiser in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, b, d en f, van de Wet wordt - zover hier van belang - onder burger-oorlogsslachtoffer verstaan:
degene die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 of gedurende de daaraan direct aansluitende periode van ongeregeldheden (de zogenoemde Bersiap-periode) in het voormalige Nederlands-Indië lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen tengevolge van met de krijgsverrichtingen of ongeregeldheden direct verbonden handelingen of maatregelen;
- tengevolge van tegen hem gerichte handelingen of maatregelen door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode;
- tengevolge van confrontatie op jeugdige leeftijd met extreem geweld tegen derden door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode.
Als relevante ervaringen heeft eiser naar voren gebracht dat hij tijdens de Japanse bezetting vrijheidsberoving en mishandelingen heeft ondergaan alsmede dwangarbeid heeft moeten verrichten. Tevens heeft eiser aangegeven dat hij tijdens de Bersiap-periode is geëvacueerd naar de kazerne Bergartillerie te Tjimahi en aldaar beschietingen heeft meegemaakt en voorts getuige is geweest van de moord op een vader en diens zoon.
Met betrekking tot de gestelde vrijheidsberoving heeft verweerster zich op het standpunt gesteld dat eiser een commuun delict heeft begaan en dat om die reden de daarop volgende gevangenneming niet onder de werkingsfeer van de Wet kan worden gebracht. Dit standpunt wordt door de Raad onderschreven. Uit de gedingstukken komt naar voren dat eiser is gearresteerd op verdenking van het meewerken aan het ontvreemden van een microscoop en vervolgens is veroordeeld tot een gevangenisstraf. Dit brengt met zich dat nu de arrestatie en gevangenhouding (alsmede de daar op volgende maatregelen) geen gevolg waren van een door of namens de vijandelijke bezettende macht in die hoedanigheid tegen eiser persoonlijk gerichte handeling of maatregel de hier aan de orde zijnde vrijheidsberoving niet kan worden aangemerkt als een gebeurtenis als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet. Evenals verweerster is de Raad niet gebleken van bijzondere omstandigheden, zoals excessieve bestraffing, die aanleiding zouden gegeven om op het vorenbedoelde een uitzondering te maken.
Met betrekking tot de gestelde evacuatie naar de kazerne Bergartillerie heeft verweerster terecht doorslaggevend geacht de vraag of er sprake is geweest van levensbedreigende omstandigheden voorafgaand aan of tijdens de evacuatie, zoals bijvoorbeeld het onderweg beschoten zijn. Uit het ten behoeve van onderhavige aanvraag opgestelde sociaal rapport is echter niet gebleken dat eiser aan zodanige omstandigheden heeft blootgestaan.
Ten aanzien van het meemaken van beschietingen op de kazerne Bergartillerie overweegt de Raad dat niet is gebleken van een directe betrokkenheid van eiser bij bedoelde beschietingen, nu niet blijkt van een specifieke aanduiding op welke wijze hij daarbij betrokken is geweest, zoals bijvoorbeeld het al dan niet gewond zijn geraakt of een confrontatie met het omkomen of verwonden van naasten bij die beschietingen.
Wat betreft het getuige zijn van de moord op een vader en diens zoon, is de Raad van oordeel dat van deze gebeurtenis - buiten eisers eigen verklaring - geen enkele bevestiging is verkregen. Naar de Raad reeds meermalen als zijn oordeel heeft gegeven kan een oorlogsgebeurtenis niet uitsluitend op grond van een eigen verklaring als voldoende vaststaand worden aangemerkt maar dient een dergelijke verklaring te worden ondersteund door aanvullende gegevens. Dergelijke gegevens zijn niet verkregen of overgelegd.
Voorzover eiser melding heeft gemaakt van het meemaken van bombardementen op Soekaboemi in 1942 merkt de Raad op dat - daargelaten dat eiser hiervan eerst in beroep melding maakt - niet is komen vast te staan dat eiser daarbij direct betrokken is geweest. Hiertoe laat de Raad wegen dat uit de bij verweerster voorhanden gegevens naar voren komt dat bij de S.O.G., alwaar eiser verbleef, niemand letsel heeft opgelopen en evenmin blijkt van schade aan de gebouwen.
Ook overigens is de Raad op grond van hetgeen door eiser is aangevoerd niet gebleken van oorlogsomstandigheden welke onder de werking van de Wet kunnen worden gebracht.
Uit het bovenstaand volgt dat de door eiser genoemde omstandigheden niet tot erkenning als burger-oorlogsslachtoffer kunnen leiden. De Raad merkt nog op dat hiermee zeker niet is beoogd te miskennen dat eiser tijdens de oorlogsjaren en de Bersiap-periode angstige omstandigheden heeft ervaren, maar de erkenning als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet is gebonden aan de in die wet omschreven specifieke gebeurtenissen.
Voor vernietiging van het bestreden besluit bestaat derhalve geen grond, zodat dat besluit in rechte kan standhouden.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter, en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 december 2005.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) J.P. Schieveen.