de erven van [naam betrokkene], laatstelijk gewoond hebbend te `s-Hertogenbosch, eisers,
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 25 augustus 2004, kenmerk JZ/D80/2004, heeft verweerster ten aanzien van thans wijlen [naam betrokkene] (hierna: [naam betrokkene]) een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945
(hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft [naam betrokkene] beroep ingesteld. In het beroepschrift is uiteengezet waarom hij zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 17 november 2005. Voor eisers is niemand verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Blijkens de gedingstukken is [naam betrokkene], geboren op 29 april 1936, door verweerster erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en is hem bij besluit van 7 juni 1994 een periodieke uitkering toegekend.
Bij brief van 9 april 2001 heeft verweerster aan [naam betrokkene] meegedeeld dat er enkele veranderingen met betrekking tot zijn periodieke uitkering zullen plaatsvinden, omdat hij in de maand april 2001 de 65-jarige leeftijd zal bereiken. Zo zal met ingang van april 2001 het percentage waarnaar de uitkering wordt berekend, worden gewijzigd in 65, het bruto ouderdomspensioen krachtens de Algemene Ouderdomswet (inclusief de vakantie-uitkering) op de periodieke uitkering in mindering worden gebracht en met ingang van deze maand een toeslag worden verleend.
Bij brief van 17 mei 2004 heeft verweerster aan [naam betrokkene] meegedeeld dat, nu gebleken is dat hij over de jaren 2001, 2002 en 2003 verzuimd heeft zijn inkomsten uit het Zwitser Leven pensioen op het inlichtingenformulier in te vullen, zijn periodieke uitkering over de jaren 2001, 2002, 2003 en 2004 binnenkort zal worden herzien en vanaf mei 2004 voorlopig zal worden bijgesteld. Tevens is aan [naam betrokkene] meegedeeld dat het teveel betaalde bedrag wat zal ontstaan zal worden teruggevorderd, omdat er in zijn geval sprake is van opzet of grove nalatigheid. Tot slot heeft verweerster nog meegedeeld dat met ingang van de maand mei 2004 maandelijks € 300,- van [naam betrokkene]’ uitkering zal worden gereserveerd ter verrekening van het teveel betaalde bedrag en dat de uitkering daarmee voorlopig verlaagd is tot € 846,39 bruto per maand.
Bij schrijven van 24 mei 2004 heeft [naam betrokkene] tijdig zijn bezwaren tegen voormelde brief van 17 mei 2004 kenbaar gemaakt. [naam betrokkene] heeft zich niet kunnen verenigen met de terugvordering, omdat er zijns inziens geen sprake was van opzet of grove nalatigheid aangezien hij geen oplichter of bedrieger is.
Bij het thans bestreden besluit van 25 augustus 2004 heeft verweerster het bezwaar van [naam betrokkene] gedeeltelijk gegrond verklaard en bepaald dat de maandelijkse reservering van € 300,- op zijn periodieke uitkering komt te vervallen. Voor het overige heeft verweerster het bezwaar ongegrond verklaard.
In dit geding dient de Raad de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit, gelet op hetgeen door [naam betrokkene] in beroep is aangevoerd, in rechte stand kan houden.
De Raad heeft daarbij ambtshalve de vraag te beantwoorden of verweerster [naam betrokkene] terecht in zijn bezwaar heeft ontvangen.
De Raad komt tot een ontkennende antwoord op deze vraag. Gelet op de bewoordingen zoals die door verweerster in de hierboven weergegeven brief van 17 mei 2004 zijn gebruikt stelt de Raad vast dat het hier een aankondiging betreft om op korte termijn de beschikking inzake de periodieke uitkering van [naam betrokkene] te herzien. Aangezien deze aankondiging naar zijn aard niet op zelfstandig rechtsgevolg kan zijn gericht, moet worden geconcludeerd dat verweerster het bezwaar van [naam betrokkene] op dit punt ten onrechte ontvankelijk heeft geacht. Het bestreden besluit kan mitsdien niet in stand blijven en dient te worden vernietigd.
Gelet op het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zal de Raad doen wat verweerster had behoren te doen en het ingediende bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaren wegens niet voldaan zijn aan het bepaalde van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
Van met toepassing van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is de Raad niet gebleken.
Beslist wordt dan ook als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit van 25 augustus 2004;
Verklaart het bezwaar tegen de brief van 17 mei 2004 alsnog niet-ontvankelijk;
Bepaalt dat verweerster aan eisers het door [naam betrokkene] betaalde griffierecht van € 35,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 15 december 2005.