[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 9 september 2002 heeft gedaagde bepaald dat appellant per 16 september 2002 geen recht meer heeft op een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW), omdat appellant ingaande die datum niet (meer) wegens ziekte of gebreken ongeschikt wordt geacht tot het verrichten van zijn arbeid.
Bij besluit van 4 februari 2003, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 9 september 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank ’s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 23 september 2003, reg.nr. AWB 03/1118 ZW, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. W.G.H. van de Wetering, advocaat te Rijswijk, op bij beroepschrift aangegeven gronden, nader aangevuld bij schrijven van 11 december 2003, tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, waarop mr. Van de Wetering, voornoemd, heeft gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 9 november 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Wetering, en waar namens gedaagde is verschenen mr. W. Pouwelse, werkzaam bij het Uwv.
Appellant, laatstelijk werkzaam als touringcarchauffeur, heeft zich op 14 juni 2002 ziekgemeld vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de WW met spanningsklachten die mede voortvloeiden uit een conflict met zijn toenmalige werkgever. Appellant is daarop een uitkering ingevolge de ZW toegekend. Op 5 augustus 2002 is appellant op het spreekuur van de verzekeringsarts verschenen. Deze heeft geconcludeerd dat appellant nog klachten van spanningen had en arbeidsongeschikt was vanwege de gebruikte medicatie diazepam. Op 9 september 2002 is appellant na een korte vakantie door een andere verzekeringsarts gezien, die heeft gerapporteerd dat appellant aangeeft nog steeds erg gespannen te zijn en concentratiestoornissen te hebben. De verzekeringsarts voegt daar aan toe dat appellant wel kan televisie kijken, computeren en met de caravan naar Duitsland rijden. Zijn conclusie luidt dat de spanningsklachten in remissie zijn en dat appellant per 16 september 2002 geschikt is te achten voor zijn arbeid, zoals neergelegd in het besluit van 9 september 2002.
De bezwaarverzekeringsarts heeft naar aanleiding van de hoorzitting, medisch onderzoek en informatie van de huisarts geconcludeerd dat er spanningsklachten waren maar geen aanwijzingen voor een psychiatrische stoornis. Hij heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat het gebruik van diazepam in de eerste paar weken na aanvang van het gebruik hiervan een tijdelijk verminderde rijvaardigheid kan hebben veroorzaakt, maar dat in september 2002 de dosering van twee maal daags 5 mg diazepam geen ongeschiktheid voor het eigen werk meer opleverde. Ook het gegeven dat appellant in augustus 2002 nog in staat bleek om in zijn eigen auto met caravan naar Duitsland te rijden wijst volgens de bezwaarverzekeringsarts niet op ongeschiktheid tot rijden.
Namens appellant is zowel in beroep als in hoger beroep aangevoerd dat de psychische klachten op de in geding zijnde datum 16 september 2002 ernstiger waren dan gedaagde aannam en dat op 27 januari 2003 de klachten van depressiviteit hebben geleid tot een crisisinterventie in verband met een dreiging van suïcide. Voorts is er op gewezen dat in verband met het diazepamgebruik appellant het gebruikmaken van een auto is afgeraden en dat dit des te meer geldt voor het besturen van een touringcar. Daarbij is met nadruk gesteld dat onder ’zijn arbeid’ in de zin van artikel 19 van de ZW dient te worden verstaan het werk van touringcarchauffeur. Het gaat hier om werkzaamheden die vragen om een goede stressbestendigheid en die zich niet verdragen met de lichamelijke gesteldheid van appellant, en zeker niet met de hem voorgeschreven medicatie. Ter zitting van de Raad heeft appellant verklaard dat hij in augustus 2002 in het gezelschap van zijn partner met de auto en caravan van [woonplaats] naar Duitsland is gereden en daarbij om het uur heeft gepauzeerd.
De Raad ziet zich, evenals de rechtbank, gesteld voor de beantwoording van de vraag of gedaagde appellant terecht en op goede gronden ingaande 16 september 2002 niet langer als gevolge van ziekte of gebreken ongeschikt heeft geacht voor zijn arbeid als bedoeld in artikel 19 van de ZW. Onder deze arbeid dient ingevolge vaste jurisprudentie van deze Raad te worden verstaan de laatstelijk verrichte arbeid, in casu derhalve het werk van touringcarchauffeur.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad acht de beoordeling door de betrokken verzekeringsarts en bezwaarverzeke-ringsarts, bezien tegen de achtergrond van het gebruik door appellant van het middel diazepam onvoldoende zorgvuldig. De Raad begrijpt uit de toelichting van appellant op zijn werk dat een touringcarchauffeur veelvuldig enkele uren aaneengesloten onder wisselende weers-omstandigheden zowel overdag als ’s nachts een touringcar bestuurt. De Raad sluit zich aan bij de opmerking van de gemachtigde van gedaagde, dat dit werk van professionele chauffeur qua zwaarte en verantwoordelijkheid niet op een lijn te stellen is met een door frequente pauzes onderbroken rit met auto en caravan in de vakantie. Van de (bezwaar)-verzekeringsarts had, bezien tegen de achtergrond van de functie-eisen van ’zijn arbeid’ als touringcarchauffeur, een op de concrete situatie van appellant toegespitste beoor-deling mogen worden verwacht, waarbij de eventuele bijwerkingen van het diazepam-gebruik, in samenhang bezien met de door appellant veelvuldig gemelde klachten van duizeligheid, kenbaar waren betrokken.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit vanwege onzorgvuldige voorbereiding en motiveringsgebreken wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking komt.
Appellant heeft op grond van artikel 8:73 van de Awb verzocht gedaagde te veroordelen in de schade aan de kant van appellant.
Uit het hiervoor overwogene blijkt dat het bestreden besluit wordt vernietigd op grond van gebreken in de totstandkoming ervan en dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen. Daarom ligt het thans niet op de weg van de Raad om zich over mogelijke schade uit te spreken omdat nog niet vaststaat hoe het nieuwe besluit zal gaan luiden. Gedaagde zal bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar tevens aandacht moeten besteden aan de vraag in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Beapaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 118,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C.M. van Laar als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 december 2005.