ECLI:NL:CRVB:2005:AU8646

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/6080 WAO, 03/6081 WAO, 03/6083 ZW en 03/6084 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
  • M.S.E. Wulffraat-van Dijk
  • M.C.M. van Laar
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van ZW-uitkering en herziening WAO-uitkering na fraudeonderzoek

In deze zaak gaat het om de intrekking van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant en de herziening van zijn WAO-uitkering. Appellant, die als kraanmachinist werkte, meldde zich op 27 mei 1999 ziek vanwege psychische en rugklachten. Na een periode van ziekte ontving hij een ZW-uitkering. Echter, na een fraudeonderzoek bleek dat appellant vanaf september 1999 werkzaamheden verrichtte voor een manege, zonder dit te melden aan de autoriteiten. De Raad voor de Rechtspraak heeft de besluiten van de gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, bevestigd, waarbij de ZW-uitkering per 1 september 1999 werd ingetrokken en een bedrag aan onverschuldigd betaalde uitkering werd teruggevorderd. De Raad oordeelde dat de verklaringen van appellant tijdens het fraudeonderzoek als betrouwbaar moesten worden beschouwd en dat er geen bewijs was dat deze onder druk waren afgelegd. De herziening van de WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45% werd eveneens bevestigd, omdat de medische rapporten de conclusie van de gedaagde ondersteunden. De Raad concludeerde dat de gedaagde terecht handelde op basis van de beschikbare informatie en dat het hoger beroep van appellant geen doel trof.

Uitspraak

03/6080 WAO, 03/6081 WAO, 03/6083 ZW en 03/6084 ZW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellant is mr. J. Nijenhuis, advocaat te Heerenveen, op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden in hoger beroep gekomen van een tweetal door de rechtbank Groningen op 29 oktober 2003 tussen partijen gegeven uitspraken (reg.nrs. respectievelijk: AWB 03/271 ZW + 03/272 ZW en AWB 03/317 WAO + AWB 03/318 WAO).
Gedaagde heeft in deze gedingen een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 14 oktober 2005 (met bijlagen) heeft gedaagde van de zijde van de Raad gestelde vragen beantwoord.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 2 november 2005, waar namens appellant zijn verschenen mr. Nijenhuis, voornoemd, en de echtgenote van appellant, [echtgenote], en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door W.R. Bos, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant is werkzaam geweest als chauffeur voor 53 uur per week en is in 1987 voor deze werkzaamheden uitgevallen wegens rugklachten. In aansluiting op de wachttijd van 52 weken is aan appellant onder meer een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, die na een herbeoordeling in 1989 werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Vanaf 7 oktober 1998 is appellant via een uitzendbureau werkzaam geweest als kraanmachinist. Tevens ontving hij een uitkering ingevolge de werkloosheidwet.
Op 27 mei 1999 heeft appellant zich voor deze werkzaamheden ziek gemeld vanwege psychische klachten en rugklachten. Naar aanleiding van deze ziekmelding is aan appellant met ingang van 27 mei 1999 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Na het verstrijken van de wachttijd van 52 weken is de WAO-uitkering van appellant per 25 mei 2000 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
In 2001 heeft naar aanleiding van een vermoeden van uitkeringsfraude een onderzoek plaatsgevonden, dat heeft geleid tot een rapport uitkeringsfraude van 29 oktober 2001. Uit dit rapport komt naar voren dat appellant samen met drie medevennoten, waaronder zijn echtgenote, vennoot is van een vennootschap onder firma die onder de naam “Westernstable Westerkwartier” een manege exploiteert. Deze vennootschap onder firma staat per 1 september 1999 ingeschreven bij de Kamer van Koophandel met als bedrijfsomschrijving: “Het treffen van voorbereidingen om te komen tot de exploitatie van: manegebedrijf, gespecialiseerd in westernrijden, alsmede stalling en het geven van trainingen.” In het kader van het fraudeonderzoek is appellant op 3 oktober 2001 en 4 oktober 2001 verhoord. In het door appellant ondertekende proces-verbaal van het op 4 oktober 2001 gehouden verhoor is onder meer het volgende vermeld:
“Op 27 mei 1999 heb ik mij ziek gemeld met psychische klachten. Ik was echt niet in staat om te werken. Ik had medicijnen en heb bezoeken gebracht aan een psycholoog, kan ook een psychiater zijn geweest. Ik ben ongeveer 3 a 4 maanden echt ziek geweest, zodanig dat ik niet kon werken. Na 3 a 4 maanden ziektewet was ik weer in staat om te werken. Eigenlijk had ik mij toen bij het GAK hersteld moeten melden. Ik heb dit niet gedaan, omdat ik op dat moment full-time aan het werk was voor de manege. Ik kon eigenlijk niet aan het werk bij een werkgever, daarvoor was ik veel te druk met de werkzaamheden om de manege voor te bereiden. Ik deed naast mijn werkzaamheden voor onze manege ook nog werkzaamheden als trainer en lesgever op de manege te Tolbert. Ik verrichtte deze werkzaamheden samen met [naam]. Ik verdiende ƒ. 60,00 per uur van mijn klanten. Met het lesgeven aan [naam] verdiende ik ƒ. 35,00 a ƒ. 40,-- per uur. Ik gebruikte de ZW-uitkering, en later de WAO-uitkering om samen met mijn gezin, van te leven. Ik wist dat ik geen recht had op de ZW- en later de WAO-uitkering vanaf september 1999. Ik heb bewust geen melding gemaakt van het feit dat ik vanaf september 1999 weer volledig hersteld was en dus geen recht had op de ZW- en WAO-uitkering.”
Naar aanleiding van de resultaten van het fraudeonderzoek heeft gedaagde bij besluit van 7 februari 2002 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 27 mei 1999 ingetrokken, op de grond dat appellant vanaf die datum inkomsten uit arbeid heeft genoten. Bij besluit van dezelfde datum heeft gedaagde van appellant over de periode 27 mei 1999 tot en met 24 mei 2000 onverschuldigd betaalde ZW-uitkering teruggevorderd tot een bedrag van € 4.699,63 (bruto).
Tegen deze besluiten heeft appellant bezwaar gemaakt. In de bezwaarfase heeft de verzekeringsarts A.J. Bruining-Westra op 9 oktober 2002 een rapport uitgebracht. Hierin is vermeld dat appellant, mede gezien de door hem tijdens het fraudeonderzoek afgelegde verklaringen, per 1 september 1999 geschikt was voor zijn werk als kraanmachinist. Vervolgens heeft gedaagde bij brief van 18 oktober 2002 appellant van het voornemen in kennis gesteld om het besluit van 7 februari 2002 waarbij de ZW-uitkering van appellant per 27 mei 1999 is ingetrokken, niet te handhaven. Hierbij is aangegeven dat niet langer het standpunt wordt ingenomen dat appellant inkomsten uit arbeid heeft ontvangen die van invloed zijn op het recht op ZW-uitkering, maar dat wel geldt dat appellant per 1 september 1999 hersteld was, hetgeen hij niet heeft gemeld aan gedaagde. In dit verband is vermeld dat appellant in strijd heeft gehandeld met artikel 8 van de Controlevoorschriften ZW 1997 en artikel 49 van de ZW. Tot slot is in de brief van 18 oktober 2002 vermeld dat het voornemen bestaat om de ZW-uitkering van appellant per 1 september 1999 in te trekken.
Bij besluit op bezwaar van 30 januari 2003 (hierna: bestreden besluit 1) heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat het bij brief van 18 oktober 2002 meegedeelde standpunt gehandhaafd blijft en dat derhalve zijn ZW-uitkering per 1 september 1999 wordt ingetrokken.
Bij besluit van eveneens 30 januari 2003 (hierna: bestreden besluit 2) heeft gedaagde de bezwaren van appellant tegen het terugvorderingsbesluit van 7 februari 2002 in zoverre gegrond verklaard dat het terug te vorderen bedrag wordt gesteld op € 3.386,90 (bruto).
Naar aanleiding van het hiervoor vermelde rapport uitkeringsfraude heeft ook een beoordeling in het kader van de WAO plaatsgevonden. Appellant is op 10 januari 2002 onderzocht door de verzekeringsarts Bruining-Westra. Deze heeft op 21 januari 2002 een rapport uitgebracht en heeft dit rapport op 16 april 2002 aangevuld. Volgens Bruining-Westra geldt dat appellant, mede gezien de resultaten van het fraudeonderzoek, en anders dan eerder is aangenomen, op psychisch vlak alleen beperkt is met betrekking tot het aspect werken onder tijdsdruk, in het bijzonder wat betreft piekbelasting. Hierbij heeft Bruining-Westra aangetekend dat deze beperking geldt sinds januari 2000.
Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige J. Dinkla op 18 maart 2002 een rapport uitgebracht. De conclusie van dit rapport luidt dat appellant met geschikt te achten functies een dusdanig inkomen kan verwerven dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 35 tot 45% moet worden gesteld.
Bij besluit van 21 maart 2002 heeft gedaagde de WAO-uitkering van appellant met ingang van 25 mei 2000 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Bij besluit van 4 april 2002 heeft gedaagde van appellant over de periode 25 mei 2000 tot en met 1 oktober 2001 een bedrag van € 13.881,15 (bruto) aan onverschuldigd uitbetaalde WAO-uitkering teruggevorderd.
Ook tegen deze besluiten heeft appellant bezwaar gemaakt. Op 29 januari 2003 heeft de bezwaarverzekeringsarts A. van Bruggen een rapport uitgebracht. Aan de hand van de beschikbare medische gegevens, waaronder diverse brieven van de GGZ Acute Zorg, waar appellant van februari 2000 tot april 2001 is behandeld door de psychotherapeute E.A. Geers, heeft Van Bruggen de belastbaarheid van appellant nader bezien. Volgens Van Bruggen moet worden geconcludeerd dat door de verzekeringsarts Bruining-Westra terecht is aangenomen dat appellant op psychisch vlak (alleen) beperkt is met betrekking tot het aspect werken onder tijdsdruk.
Bij besluit van 11 februari 2003 (hierna: bestreden besluit 3) heeft gedaagde de bezwaren tegen het besluit van 21 maart 2002 ongegrond verklaard. Bij besluit van eveneens 11 februari 2003 (hierna: bestreden besluit 4) heeft gedaagde ook de bezwaren tegen het besluit van 4 april 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft de beroepen tegen de hiervoor vermelde bestreden besluiten bij de aangevallen uitspraken ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant primair naar voren gebracht dat gedaagde een te groot gewicht heeft gehecht aan de door hem tijdens het fraudeonderzoek afgelegde verklaringen. Hierbij heeft hij onder meer gewezen op een aantal feitelijke onjuistheden in deze verklaringen. Volgens appellant heeft hij in 1999 en 2000 slechts op beperkte schaal voorbereidende werkzaamheden als zelfstandige verricht en was hij ook na de opening van de manege in 2001 niet in voltijd werkzaam. Voorts heeft appellant erop gewezen dat uit de beschikbare informatie uit de behandelend sector blijkt dat hij meer medische beperkingen had dan door gedaagde is aangenomen.
De Raad overweegt als volgt.
Gedingen 03/6083 ZW en 03/6084 ZW
Bestreden besluit 1 berust op het standpunt dat appellant met ingang van 1 september 1999 niet meer ongeschikt was voor zijn werk als kraanmachinist.
Het is vaste jurisprudentie van de Raad dat in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en door de betrokkene ondertekende verklaring mag worden uitgegaan en dat aan een latere intrekking of wijziging van die verklaring geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. Het is de Raad in het onderhavige geval niet gebleken dat de door appellant ondertekende verklaringen onder ontoelaatbare druk tot stand zijn gekomen dan wel dat deze een in essentie onjuiste weergave inhouden van hetgeen door appellant ten overstaan van de sociale recherche is verklaard. Uit de door appellant op 4 oktober 2001 afgelegde verklaring moet worden afgeleid dat appellant, zich weer geschikt achtende, vanaf september 1999 werkzaamheden is gaan verrichten. Appellant heeft hiervan geen melding gemaakt bij gedaagde. De Raad is van oordeel dat gedaagde, gelet op het bepaalde in artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de ZW in verbinding met artikel 49 van de ZW, terecht de ZW-uitkering van appellant met ingang van 1 september 1999 heeft ingetrokken.
Ter zitting van de Raad is namens appellant nog naar voren gebracht dat, ondanks dat gedaagde in de bezwaarfase tot de conclusie is gekomen dat de ZW-uitkering per 1 september 1999 dient te worden ingetrokken in plaats van per 27 mei 1999, zoals bij het intrekkingsbesluit van 7 februari 2002 was geschied, bij bestreden besluit 1 is verzuimd om het bezwaar expliciet gegrond te verklaren. Volgens de gemachtigde van appellant is er reeds hierom reden om dit besluit te vernietigen met veroordeling van gedaagde in de proceskosten.
De Raad volgt appellant hierin niet. Bij brief van 18 oktober 2002 heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat op basis van de in de brief aangegeven feiten en omstandigheden het voornemen bestaat om de ZW-uitkering van appellant per 1 september 1999 in te trekken. Bij bestreden besluit 1 heeft gedaagde, onder verwijzing naar deze brief, aan appellant meegedeeld dat het hierin verwoorde standpunt wordt gehandhaafd en dat de ZW-uitkering met ingang van 1 september 1999 wordt ingetrokken. Gezien deze gang van zaken kon het appellant duidelijk zijn dat het besluit van 7 februari 2002 was herroepen en dat de intrekkingsdatum van de ZW-uitkering bij bestreden besluit 1 was gesteld op 1 september 1999.
Bij bestreden besluit 2 is bepaald dat van appellant een bedrag van € 3.386,90 (bruto) aan onverschuldigd uitbetaalde ZW-uitkering wordt teruggevorderd. Tegen de hoogte van dit bedrag zijn geen afzonderlijke grieven aangevoerd. Het is de Raad niet gebleken dat dit bedrag onjuist zou zijn. Evenmin is de Raad gebleken van een dringende reden op grond waarvan van terugvordering zou moeten worden afgezien.
Op basis van bovenstaande overwegingen is de Raad van oordeel dat het hoger beroep in de gedingen 03/6083 ZW en 03/6084 ZW geen doel treft. De in deze gedingen aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
Gedingen 03/6080 WAO en 03/6081 WAO
Naar aanleiding van de resultaten van het fraudeonderzoek heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgevonden, waarbij de belastbaarheid van appellant op 25 mei 2000 opnieuw is bezien. Het is voor de Raad niet komen vast te staan dat de in dit verband door de verzekeringsarts Bruining-Westra vastgestelde belastbaarheid, die door de bezwaarverzekeringsarts Van Bruggen is onderschreven, voor onjuist moet worden gehouden. Hierbij heeft de Raad mede in aanmerking genomen dat de bezwaarverzekeringsarts Van Bruggen de diverse beschikbare medische informatie uit de behandelend sector heeft betrokken bij zijn onderzoek. Naar het oordeel van de Raad kon gedaagde onder de gegeven omstandigheden van de eerder vastgestelde belastbaarheid terugkomen, nu bij het vaststellen van de belastbaarheid in eerste instantie mede is afgegaan op de door appellant aan de betrokken verzekeringsarts gemelde (ernst van zijn) medische klachten. De door appellant later in het kader van het fraudeonderzoek afgelegde verklaringen werpen evenwel een ander licht op de medische beperkingen die op 25 mei 2000 van toepassing waren.
Op basis van een aantal voor appellant passend geachte functies en de daarmee resterende verdiencapaciteit is de op 25 mei 2000 geldende mate van arbeidsongeschiktheid gesteld op 35 tot 45%. In hoger beroep heeft gedaagde naar aanleiding van vanwege de Raad gestelde vragen een rapport ingezonden van de bezwaararbeidsdeskundige H. Rosing van 3 oktober 2005. In de begeleidende brief van 14 oktober 2005 is vermeld dat niet vast staat dat in het maatmaninkomen van appellant een toeslag is begrepen voor het werken op afwijkende arbeidstijden. Hieraan is toegevoegd dat van de aan appellant voorgehouden functies er een voldoende aantal geen toeslag voor het werken op afwijkende arbeidstijden kent. Op basis van deze functies blijft de mate van arbeidsongeschiktheid 35 tot 45%, aldus gedaagde. In het genoemde rapport van de bezwaararbeidsdeskundige Rosing van 3 oktober 2005 is nog vermeld dat de desbetreffende functies op 25 mei 2000 in het Functie Informatie Systeem aanwezig waren en op die datum voldoende actueel waren.
De Raad acht de aan appellant voorgehouden functies voor hem geschikt, mede gezien de toelichting op de geschiktheid in medisch opzicht, die is gegeven in de rapportage FIS-overleg van 14 maart 2002. Vergelijking van het voor appellant geldende maatmaninkomen met de aan deze functies te ontlenen loonwaarde leidt tot indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 35 tot 45%.
Gezien het voorgaande is de Raad van oordeel dat gedaagde, gelet op artikel 36a, eerste lid, aanhef en onder b, van de WAO in verbinding met artikel 80 van de WAO, terecht de WAO-uitkering van appellant met ingang van 25 mei 2000 heeft herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Bij bestreden besluit 4 heeft gedaagde de bezwaren tegen het besluit van 4 april 2002, waarbij een bedrag van € 13.885,15 (bruto) aan onverschuldigd betaalde WAO-uitkering is teruggevorderd, ongegrond verklaard. Ook tegen de hoogte van dit terugvorderingsbedrag zijn geen grieven aangevoerd. Het is de Raad niet gebleken dat dit bedrag onjuist zou zijn en evenmin is de Raad gebleken van een dringende reden op grond waarvan van terugvordering van dit bedrag zou moeten worden afgezien.
Uit het voorgaande volgt dat ook het hoger beroep in de gedingen 03/6080 WAO en 03/6081 WAO geen doel treft en dat ook de in deze gedingen aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht heeft de Raad geen aanleiding gezien.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C.M. van Laar als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 december 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.P. Mulder.
BKH