ECLI:NL:CRVB:2005:AU8837

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1970 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake wijziging vastgestelde dagloon en afwijzing verzoek tot nabetaling wettelijke rente

In deze zaak heeft de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 13 maart 2003, waarin het beroep tegen een bestreden besluit gegrond werd verklaard. Het geschil betreft de wijziging van het vastgestelde dagloon van gedaagde, die tot en met 31 december 1993 in dienst was van NedCar Productions B.V. Appellant had op 31 januari 1994 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend, waarbij het dagloon was vastgesteld op f 171,05. Gedaagde heeft echter in 2002 verzocht om herziening van het dagloon, waarbij hij ook vroeg om nabetaling van wettelijke rente. Appellant heeft het dagloon in juli 2002 herzien naar € 80,61, maar weigerde wettelijke rente te vergoeden, omdat de eerste dagloonvaststelling niet evident onjuist zou zijn geweest.

De Raad overweegt dat de rechtbank het bestreden besluit terecht heeft vernietigd, maar op onjuiste gronden. De Raad stelt vast dat appellant het besluit van 31 januari 1994 niet heeft gehandhaafd, waardoor dit besluit als onrechtmatig moet worden aangemerkt. Dit betekent dat appellant in beginsel verplicht is om de schade die voortvloeit uit dit onrechtmatige besluit te vergoeden. Echter, de Raad oordeelt dat gedaagde zelf niet tijdig gebruik heeft gemaakt van de rechtsmiddelen die openstonden tegen het onrechtmatige besluit, wat betekent dat de schade volledig aan gedaagde kan worden toegerekend. Hierdoor vervalt de vergoedingsplicht van appellant.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, maar met de nuance dat appellant een nieuw besluit moet nemen op het bezwaar van gedaagde. De Raad benadrukt dat het belangrijk is dat gedaagde in de toekomst tijdig gebruik maakt van de rechtsmiddelen die hem ter beschikking staan om onrechtmatige besluiten aan te vechten. De uitspraak is gedaan op 15 december 2005 door de Centrale Raad van Beroep, met de voorzitter en twee leden.

Uitspraak

03/1970 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op daartoe nader aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 13 maart 2003, kenmerk 02/1340.
Het geding is, gevoegd met een aantal vergelijkbare zaken, behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 2 juni 2005. Namens appellant zijn verschenen F.P.L. Smeets en mr. L. Bosma, beiden werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, terwijl gedaagde niet is verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten.
Gedaagde werkte tot en met 31 december 1993 in dienst van NedCar Productions B.V. (hierna: NedCar) te Born.
Bij besluit van 31 januari 1994 heeft appellant met ingang van 3 januari 1994 aan gedaagde een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend, waarbij het dagloon is vastgesteld op f 171,05. In dit besluit heeft gedaagde berust.
Bij brief van 8 januari 2002 is namens gedaagde verzocht bij de berekening van het dagloon alsnog rekening te houden met de aan gedaagde betaalde reiskostenvergoeding buitenland, pensionkostentoeslag, zes extra reisdagen en extra vakantiedagen, waarbij tevens is verzocht om over de nabetaling wettelijke rente te vergoeden. Bij besluit van
1 juli 2002 heeft appellant het WW-dagloon van gedaagde met ingang van 3 januari 1994 alsnog vastgesteld op € 80,61.
Bij besluit van 10 juli 2002 heeft appellant aan gedaagde medegedeeld dat geen wettelijke rente zal worden vergoed over de uit hoofde van het besluit van 1 juli 2002 verrichte nabetaling. De reden hiervoor is dat de eerste dagloonvaststelling niet evident onjuist is geweest. Bij besluit op bezwaar van 29 augustus 2002 (verder te noemen: het bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar tegen de besluiten van 1 juli 2002 en
10 juli 2002 ongegrond verklaard. Ten aanzien van laatstgenoemd besluit is daarbij overwogen dat niet gezegd kan worden dat het besluit van 31 januari 1994 onrechtmatig was.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Nu appellant het besluit van 31 januari 1994 niet handhaaft, moet dat besluit als onrechtmatig worden aangemerkt, waarmee ook de schuld en causaliteit is komen vast te staan. Ingaande 1 februari 1994 is appellant gehouden wettelijke rente te vergoeden.
Appellant heeft in hoger beroep erkend dat het besluit van 31 januari 1994 onrechtmatig was. Volgens appellant dienen de gevolgen van de onrechtmatigheid van het besluit van 31 januari 1994 echter veeleer voor risico van gedaagde te komen. Naar ook ter zitting is verdedigd, acht appellant daartoe doorslaggevend het feit dat gedaagde zelf onvolledige gegevens heeft verstrekt en akkoord is gegaan met de dagloonvaststelling.
De Raad overweegt als volgt.
Bij de toetsing van een zelfstandig schadebesluit als het onderhavige zoekt de Raad aansluiting bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht. Naar constante jurisprudentie van de Raad - zie onder meer de uitspraak van deze Raad van 24 februari 1998, LJN AA8776, AB 1998, 177 - is met de erkenning van de onrechtmatigheid van een besluit, tevens de toerekening van die onrechtmatigheid aan het bestuursorgaan gegeven. Dit betekent dat op appellant in beginsel de verplichting rust om de schade die het gevolg is van het onrechtmatige besluit te vergoeden.
De Raad onderschrijft het standpunt van appellant. Gedaagde heeft naar uit de hiervoor weergegeven feiten blijkt ten aanzien van het onrechtmatige toekenningsbesluit van 31 januari 1994 niet tijdig gebruik gemaakt van het daartegen openstaande rechtsmiddel. Dit rechtsmiddel is speciaal gegeven om onrechtmatige besluiten te redresseren en opent daartoe zonodig de weg naar de onafhankelijke bestuursrechter. Een tijdige gebruikmaking van dat rechtsmiddel had in redelijkheid van hem kunnen worden verwacht. Dit brengt in het licht van artikel 6:101 van het Burgerlijk Wetboek mee dat de schade van gedaagde volledig het gevolg is van omstandigheden die aan hem moeten worden toegerekend, nu hij niet heeft gedaan hetgeen mogelijk en redelijkerwijs noodzakelijk was om de nadelige gevolgen van het besluit te voorkomen of ongedaan te maken. De Raad is van oordeel dat het onder deze omstandigheden niet onbillijk is dat de vergoedingsplicht van appellant geheel vervalt.
Het voorgaande klemt temeer nu gedaagde destijds de controle op de dagloongegevens, waarover ook hij beschikte, heeft verzaakt. Eerst in 2002 heeft gedaagde verzocht terug te komen van het besluit van 31 januari 1994, in welk verzoek appellant - met terugwerkende kracht - heeft ingestemd.
Op appellant rust dan ook in beginsel geen schadevergoedingsplicht.
Appellant was echter wel gehouden binnen de wettelijke termijn een beslissing te nemen op het verzoek van gedaagde van 8 januari 2002. Door eerst met het besluit van 1 juli 2002 op het verzoek van gedaagde te beslissen heeft appellant de voorgeschreven beslistermijn overschreden. Nu met het besluit van 1 juli 2002 het WW-dagloon alsnog met volledig terugwerkende kracht is verhoogd, is de Raad van oordeel dat appellant gehouden is wettelijke rente te vergoeden over de op dat besluit berustende nabetaling, en wel met ingang van de eerste dag van de maand volgende op de maand waarin uiterlijk had moeten worden beslist. Dit betekent dat appellant ingaande 1 april 2002 wettelijke rente dient te vergoeden.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank weliswaar het bestreden besluit terecht heeft vernietigd, zij het op onjuiste gronden. Het hoger beroep slaagt dan ook niet.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat appellant met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit dient te nemen op het bezwaar van gedaagde.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 december 2005.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) M. Renden.
MvK13125