E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 22 maart 2004, reg.nr. 03/127 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 15 november 2005, waar appellante is verschenen, en waar gedaagde - met voorafgaand bericht - zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sedert 1 september 1983, na afronding van de studie andragologie, een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande. Ondanks vele sollicitaties is zij er niet in geslaagd om betaalde arbeid te vinden. Wel heeft appellante filosofie gestudeerd. Vervolgens heeft zij op onbezoldigde basis filosofisch onderzoek verricht.
Op 2 april 2002 is appellante vanwege gedaagde aangemeld voor een onderzoekstraject bij het Expertisecentrum voor Hoger Opgeleiden (hierna: Expertisecentrum). Op 6 mei 2002 heeft een functionaris van dit centrum aan gedaagde medegedeeld dat appellante niet is geplaatst in het traject.
Hierin heeft gedaagde aanleiding gezien om appellante bij besluit van 19 september 2002 met ingang van 1 september 2002 een maatregel op te leggen inhoudende een weigering van 10% van de bijstand gedurende een maand. Gedaagde heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 14, eerste lid, van de Abw in verbinding met artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, en artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, van het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz (hierna: Maatregelenbesluit) op de grond dat appellante niet of onvoldoende meewerkt aan een onderzoek naar de mogelijkheden om via scholing of andere activiteiten haar kansen op werk in loondienst te vergroten.
Bij besluit van 20 december 2002 heeft gedaagde het tegen het besluit van besluit van 19 september 2002 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 20 december 2002 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Uit de gedingstukken volgt dat het traject bij het Expertisecentrum als doel had het verrichten van onderzoek naar de mogelijkheden van appellante op betaald werk. Voorts leidt de Raad uit de gedingstukken, waaronder een brief van appellante van 29 april 2002, af dat zij er door een functionaris van dit centrum op is gewezen dat er op haar vakgebied geen mogelijkheden zijn voor bezoldigde arbeid. Hierop heeft appellante bij voormelde brief medegedeeld dat zij op voorhand schriftelijk geïnformeerd wilde worden over de inhoud van een door haar te volgen traject. Ook wilde appellante eerst de uitkomsten van een bezwaar- en een klachtprocedure afwachten. Gelet op deze houding is zij niet in aanmerking gebracht voor een traject bij het Expertisecentrum.
De Raad merkt op dat appellante in de eerste plaats zelf verantwoordelijk is voor de voorziening in haar bestaan door deelneming aan het betaalde arbeidsproces. Nu appellante langdurig een bijstanduitkering heeft ontvangen en nooit betaald werk heeft verricht, lag het voor de hand dat gedaagde haar zou begeleiden bij de instroom in dat proces. Hierbij mocht van appellante worden verwacht dat zij zich flexibel zou opstellen en verder zou kijken dan haar eigen vakgebied.
Tegen deze achtergrond, en in aanmerking hetgeen hierboven naar aanleiding van de gedingstukken is overwogen, houdt de Raad het ervoor dat appellante niet wilde meewerken aan een traject bij het Expertisecentrum, zodat sprake is van het niet dan wel in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot inschakeling in de arbeid als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van het Maatregelenbesluit.
Van deze gedraging kan niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Hieruit vloeit voort dat gedaagde op grond van artikel 14, eerste lid, van de Abw gehouden was tot het opleggen van een maatregel. De hoogte en de duur van de opgelegde maatregel is in overeenstemming met artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, van het Maatregelenbesluit bepaald op 10% van de bijstand gedurende een maand. De Raad is niet gebleken dat de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van appellante gedaagde aanleiding hadden moeten geven de opgelegde maatregel te matigen met toepassing van artikel 14, tweede lid, eerste volzin, van de Abw. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de Abw is de Raad evenmin gebleken.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 december 2005.