Uitspraak
E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/4689 ANW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden, voorzover het de Sociale verzekeringsbank betreft. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellant heeft mr. W.C. Dieleman, advocaat te Zierikzee, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 16 juli 2004, reg.nr. Awb 03/654.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met het geding met reg.nr. 04/4688 ANW, behandeld ter zitting van 15 november 2005, waar appellant - met voorafgaand bericht - niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. E.M.H. Geubbels en mr. A. Marijnissen, beiden werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 1 november 1999 heeft gedaagde de uitkering van appellant ingevolge de Algemene nabestaandenwet met ingang van 1 april 1997 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat hij vanaf maart 1997 een gezamenlijke huishouding met [partner] voert.
Bij besluit van 2 juli 2001 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 1 november 1999 ongegrond verklaard. Appellant heeft hiertegen geen beroep ingesteld.
Bij brief van 6 september 2001 heeft appellant gedaagde verzocht om het besluit van
2 juli 2001 te herzien. Bij besluit van 26 oktober 2001 heeft gedaagde dit verzoek onder verwijzing naar artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen.
Bij besluit van 23 september 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van
26 oktober 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voorzover van belang, het beroep tegen het besluit van 23 september 2003 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, voorzover daarbij het beroep tegen het besluit van 23 september 2003 ongegrond is verklaard.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Bij besluit van 2 juli 2001 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 1 november 1999 ongegrond verklaard. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden. Het thans aan de orde zijnde verzoek van appellant van 6 september 2001 strekt ertoe dat gedaagde van dit eerdere besluit terugkomt.
Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Awb, mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit.
Bij zijn verzoek heeft appellant aangevoerd dat hij bij arrest van het gerechtshof
’s-Gravenhage van 20 juni 2001 is vrijgesproken van hetgeen hem ten laste is gelegd inzake samenwonen.
De Raad overweegt daartoe dat dit geen nieuw gebleken feit of omstandigheid in vorenbedoelde zin betreft, nu het arrest waarop appellant heeft gewezen reeds voor 2 juli 2001 bij hem bekend was, zijnde de datum dat het besluit waarvan herziening wordt gevraagd is genomen.
Gedaagde was dan ook bevoegd om met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb het verzoek af te wijzen en voor de motivering van die beslissing te volstaan met te verwijzen naar het besluit van 2 juli 2001. Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 december 2005.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) S.W.H. Peeters.
MvK30115