E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is mr. E. Wolter, advocaat te Amsterdam, op bij beroepschrift vermelde gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Amsterdam op 10 november 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (reg.nr. AWB 02/1466 WAO), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Op 4 november 2005 zijn namens appellant stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 16 november 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. Wolter, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen A. Anandbahadoer, werkzaam bij het Uwv.
Voor de van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad in de eerste plaats naar hetgeen de rechtbank hierover in de aangevallen uitspraak in rubriek 2 heeft vermeld. De Raad volstaat in dit verband met vermelding van het volgende.
Aan appellant is met ingang van 8 februari 1999 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Op 18 juli 2000 is appellant door de verzekeringsarts H.M.M. Vos onderzocht in verband met een herbeoordeling. Vos heeft in het op dezelfde dag uitgebrachte rapport als diagnose vermeld een depressieve periode, astma en lumbago met ischialgie. De voor appellant geldende beperkingen heeft Vos vastgelegd in een belastbaarheidspatroon gedateerd 18 juli 2000. Hierin zijn onder meer beperkingen opgenomen met betrekking tot de aspecten werken onder tijdsdruk, conflicterende functie-eisen en conflicthantering.
Aan de hand van dit belastbaarheidspatroon heeft de arbeidsdeskundige P.E. Hulsen functies voor appellant geselecteerd. In het door Hulsen op 16 oktober 2000 uitgebrachte rapport is aangegeven dat, gezien de aan een aantal passende functies te ontlenen loonwaarde, de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant minder bedraagt dan 15%.
Bij besluit van 4 december 2000 heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat de WAO-uitkering met ingang van 17 december 2000 wordt ingetrokken.
In de bezwaarfase heeft de bezwaarverzekeringsarts J.H. de Bruine informatie opgevraagd bij de behandelend psychiater en de huisarts van appellant. De Bruine heeft op 11 december 2001 een rapport uitgebracht, waarin is vermeld dat appellant in medisch opzicht nog mogelijkheden heeft om arbeid te verrichten en dat met de psychische en lichamelijke klachten van appellant voldoende rekening is gehouden.
De bezwaararbeidsdeskundige L.J. de Vrijer heeft vervolgens op 22 januari 2002 een rapport uitgebracht. Hierin is vermeld dat de resultaten van het in de primaire besluitvormingsfase verrichte arbeidskundige onderzoek juist kunnen worden geacht. Hierbij is opgemerkt dat appellant de Nederlandse taal in voldoende mate beheerst om de aan hem voorgehouden functies te vervullen.
Bij besluit van 13 februari 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde de bezwaren van appellant ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak geoordeeld dat het bestreden besluit in medisch en arbeidskundig opzicht juist kan worden geacht. De rechtbank heeft daarnaast evenwel geconstateerd dat in dit geval de op grond van artikel 87d van de WAO geldende termijn van 17 weken waarbinnen een besluit op bezwaar dient te worden genomen, door gedaagde is overschreden. In verband hiermee heeft de rechtbank het bestreden besluit in zoverre vernietigd. Het beroep tegen het bestreden besluit is voor het overige ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld, voorzover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard. Hij heeft hierbij naar voren gebracht dat zijn WAO-uitkering in december 2000 is ingetrokken, ondanks dat zijn medische beperkingen ten opzichte van 1999 waren toegenomen. Voorts heeft appellant naar voren gebracht dat hij in december 2000 psychische klachten ondervond in verband met de verwerking van het overlijden van zijn echtgenote in het najaar van 1999. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat aan de onderhavige schatting mede deeltijdfuncties ten grondslag zijn gelegd, terwijl hij voordat hij arbeidsongeschikt werd in voltijd heeft gewerkt. Volgens appellant heeft de schatting hierdoor onvoldoende realiteitswaarde.
De Raad overweegt als volgt.
De verzekeringsarts Vos heeft appellant medisch onderzocht en aan de hand van zijn bevindingen een belastbaarheidspatroon opgesteld. De bezwaarverzekeringsarts
De Bruine heeft recente informatie uit de behandelend sector opgevraagd, waaronder informatie van de behandelend psychiater. Mede op basis van deze informatie is
De Bruine tot de conclusie gekomen dat het belastbaarheidspatroon van 18 juli 2000 de voor appellant geldende medische beperkingen juist weergeeft. De Raad is van oordeel dat het verrichte verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Het is de Raad niet gebleken dat de uitkomsten van dit onderzoek voor onjuist moeten worden gehouden. Hierbij merkt de Raad nog op dat de door appellant in hoger beroep ingebrachte stukken geen medische gegevens bevatten met betrekking tot de in dit geding van belang zijnde datum 17 december 2000.
Aan de onderhavige schatting liggen primair ten grondslag functies binnen de fb-codes 8463 - samensteller van metaalproducten, 9717 - inpakker van geneesmiddelen, levensmiddelen en cosmeticaproducten en 6231 - verspener. De Raad is van oordeel dat gedaagde voldoende heeft onderbouwd dat de desbetreffende functies voor appellant geschikt zijn. Bij de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid heeft gedaagde stap 3 toegepast van Besluit uurloonschatting 1999. De Raad kan het standpunt van appellant dat de schatting vanwege het voorhouden van deeltijdfuncties onvoldoende realiteitswaarde heeft, niet onderschrijven. Hij verwijst daartoe onder meer naar zijn uitspraken van 5 november 2002, LJN AF1604 en 26 oktober 2004, LJN AR5700. De Raad is van oordeel dat, gelet op de aan de voorgehouden functies te ontlenen loonwaarde in relatie tot het maatmaninkomen van appellant, de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 17 december 2000 terecht is vastgesteld op minder dan 15%.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht heeft de Raad geen aanleiding gezien.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van mr. J.W.P. van der Hoeven als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 december 2005.
(get.) J.W.P. van der Hoeven.