[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. L.M. Straver, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 10 juni 2004, reg.nr. SBR 03/1402.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 8 november 2005, waar voor appellante is verschenen mr. Straver, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door E.J.W. Bruinsma, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellante heeft op 3 januari 2003 een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor legeskosten ten bedrage van € 516,-- in verband met de komst naar Nederland van haar twee minderjarige dochters, respectievelijk geboren op 1 november 1984 en
12 december 1985.
Bij besluit van 21 januari 2003 heeft gedaagde deze aanvraag afgewezen op de grond dat de kosten niet als noodzakelijk zijn aan te merken.
Bij besluit van 16 april 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 21 januari 2003 ongegrond verklaard. Bijstandsverlening is volgens gedaagde in afwijking van zijn beleid dienaangaande niet mogelijk.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 16 april 2003 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Volgens de rechtbank is er weliswaar sprake van noodzakelijke kosten, maar appellante heeft onvoldoende aangetoond dat zij hierin niet zelf middels reservering of gespreide betaling achteraf kon voorzien.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat de rechtbank binnen de in artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vastgelegde grenzen van het aan haar voorgelegde geschil is gebleven met haar beslissing om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat het bezien van de mogelijkheden tot reservering en/of gespreide betaling past in het kader van de toepassing van artikel 39, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw).
In artikel 39, eerste lid, van de Abw is bepaald dat, onverminderd hoofdstuk II, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voorzover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm bedoeld in afdeling 1, paragraaf 2 en 3, en de aanwezige draagkracht.
Naar het oordeel van de Raad behoren de legeskosten tot de incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, welke in beginsel dienen te worden bestreden uit de bijstandsnorm, hetzij door middel van reservering, hetzij door middel van gespreide betaling achteraf.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geval geen sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 39, eerste lid, van de Abw. Aan de Raad is gebleken dat appellante sinds oktober 2001 algemene bijstand ontvangt en dat de procedure tot gezinshereniging reeds is gestart in mei 2002, zodat appellante enige tijd heeft kunnen reserveren voor de in november 2002 opgetreden legeskosten. Voorzover zij dat vanwege andere kosten niet heeft gedaan, was er de mogelijkheid voor gespreide betaling achteraf middels het sluiten van een lening. Gebleken is overigens dat appellante ook daadwerkelijk voor deze laatste mogelijkheid heeft gekozen. Dat appellante vanwege een beperkte aflossingsruimte niet tot reservering en/of gespreide betaling in staat zou zijn kan de Raad niet volgen, aangezien zij eerst in september 2003 is gestart met een maandelijkse aflossing van € 51,28.
Het beroep op artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) faalt. De uitoefening van het recht op gezinsleven wordt op zichzelf niet belemmerd door toepassing van artikel 39 van de Abw. Naar de Raad reeds vaker heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 22 juni 1999, gepubliceerd in USZ 1999/229) strekt de bescherming die artikel 8 van het EVRM biedt niet zover dat het bijstandverlenend orgaan verplicht is de betrokkene financieel in staat te stellen om de uitoefening van het recht van het kind op contact met ouders en van het recht op gezinsleven mogelijk te maken ten aanzien van een in een andere gemeente respectievelijk in een ander land wonend kind.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 december 2005.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.