ECLI:NL:CRVB:2005:AU8999

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05/566 CSV + 05/567 CSV + 05/568 CSV + 05/935 CSV + 05/938 CSV + 05/939 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.J. van der Net
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
  • A.Q.C. Tak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdelijk aansprakelijkheid voor premies en boetes na faillissement en kennelijk onbehoorlijk bestuur

In deze zaak hebben appellanten hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen, die op 23 december 2004 de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vernietigd. De besluiten betroffen de hoofdelijkheid van appellanten voor de door hun vennootschap verschuldigde premies en boetes over het jaar 2002, die in totaal € 225.491,38 bedroegen. De vennootschap, die actief was in de horeca, was failliet verklaard op 18 maart 2003. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld op 27 oktober 2005, waarbij appellanten niet verschenen, maar gedaagde zich liet vertegenwoordigen door een advocaat van het Uwv.

De Raad oordeelt dat de besluiten van 15 oktober 2003, waarbij appellanten hoofdelijk aansprakelijk zijn gesteld, terecht zijn genomen. De Raad stelt vast dat de vennootschap de meldingsplicht heeft geschonden en dat het niet betalen van de premies vermoedelijk het gevolg is van aan appellanten te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur. De Raad wijst erop dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij niet verantwoordelijk zijn voor de niet-betaling van de premies. De besluiten van 20 februari 2004, die de eerdere besluiten handhaafden, zijn door de rechtbank vernietigd, maar de Raad stelt vast dat de besluiten van 24 januari 2005, die zijn genomen na de uitspraak van de rechtbank, de eerdere besluiten vervangen en dat appellanten geen procesbelang meer hebben bij de beoordeling van het hoger beroep.

De Raad concludeert dat de aansprakelijkheid van appellanten voor de premies en boetes gerechtvaardigd is, zowel voor als na het faillissement. De Raad wijst de grieven van appellanten af en laat de besluiten van 24 januari 2005 in stand. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is gedaan op 8 december 2005, waarbij de Raad geen aanleiding ziet om proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

05/566 CSV
05/567 CSV
05/568 CSV
05/935 CSV
05/938 CSV
05/939 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant 1], wonende te Groningen,
[appellante 2], gevestigd te Groningen,
[appellant 3], wonende te Groningen, appellanten,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. G.B. de Jong, advocaat te Roden, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 23 december 2004, reg.nrs. 04/210, 04/211, 04/212 en 04/213.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 27 oktober 2005, waar appellanten niet zijn verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. F. Verhaart, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Bij besluiten van 15 oktober 2003 heeft gedaagde op grond van artikel 16d, vierde lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) appellanten hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de door [vennootschap] (hierna: vennootschap) verschuldigde premies en boetes over het jaar 2002 tot een bedrag van € 225.491,38. Vanaf 15 januari 2002 tot aan het faillissement op 18 maart 2003 waren appellanten (middellijk) bestuurder van de vennootschap. De activiteiten van de vennootschap bestonden uit het exploiteren van een aantal horecaondernemingen.
Gedaagde heeft de tegen de besluiten van 15 oktober 2003 gemaakte bezwaren bij besluiten van 20 februari 2004 ongegrond verklaard en deze besluiten gehandhaafd. Daartoe is overwogen dat de vennootschap de in artikel 16d, tweede lid, van de CSV genoemde meldingsplicht heeft geschonden. Gedaagde heeft op grond hiervan toepassing gegeven aan artikel 16d, vierde lid, van de CSV, inhoudende dat wordt vermoed dat het niet betalen van de premies het gevolg is van aan appellanten te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur. Appellanten zijn voorts niet toegelaten tot weerlegging van het wettelijk vermoeden, omdat zij, volgens gedaagde, niet aannemelijk hebben gemaakt dat het niet aan hen is te wijten dat de vennootschap niet aan haar meldingsplicht heeft voldaan.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht, de tegen de besluiten van 20 februari 2004 ingestelde beroepen gegrond verklaard en deze besluiten vernietigd. Ten aanzien van de vóór het faillissement verzonden nota’s heeft de rechtbank zich verenigd met het standpunt van gedaagde. Met betrekking tot de nota’s die zijn verzonden na het faillissement is de rechtbank van oordeel dat gedaagde op de hoogte was van de betalingsonmacht van de vennootschap, zodat wat betreft de vraag of het niet voldoen van de nota’s het gevolg is van aan appellanten te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur de bewijslast op gedaagde rust.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad stelt allereerst vast dat gedaagde op 24 januari 2005 ter uitvoering van de aangevallen uitspraak nieuwe besluiten heeft genomen. De Raad merkt deze besluiten aan als besluiten in de zin van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu met deze besluiten niet is tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellanten zal de Raad, gelet op artikel 6:19, eerste lid, in verbinding met artikel 6:24, eerste lid, van de Awb, deze besluiten mede in zijn beoordeling betrekken. Daarbij merkt de Raad nog op dat de besluiten van 24 januari 2005 weliswaar vóór het instellen van het hoger beroep maar wel binnen de hoger beroepstermijn zijn genomen, zodat overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb is aangewezen.
De Raad stelt vervolgens vast dat de besluiten van 24 januari 2005 geheel in de plaats zijn getreden van de eerdere besluiten van 20 februari 2004. Appellanten hebben aldus geen procesbelang meer bij de beoordeling van het hoger beroep dat is gericht tegen de aangevallen uitspraak, zodat dit niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Ten aanzien van de besluiten van 20 februari 2004 overweegt de Raad dat hij zich kan verenigen met het standpunt van gedaagde dat wat betreft de periode vóór het faillissement door de vennootschap geen rechtsgeldige melding van betalingsonmacht is gedaan. De omstandigheid dat appellanten in of omstreeks mei 2002 meerdere malen contact met gedaagde hebben gehad brengt de Raad niet tot een ander oordeel, nu uit de stukken blijkt dat de contacten waren gericht op het treffen van een betalingsregeling, zodat niet gesproken kan worden van een melding betalingsonmacht. Uit het vorenstaande vloeit voort dat appellanten aansprakelijk zijn met dien verstande dat vermoed wordt dat de niet-betaling van de premies aan hen te wijten is. Aangezien de Raad het niet aannemelijk acht dat het niet aan appellanten te wijten is dat de vennootschap niet aan zijn meldingsplicht heeft voldaan, heeft gedaagde appellanten voorts terecht niet toegelaten tot weerlegging van dit vermoeden. De Raad merkt hierover op dat gedaagde meerdere malen en naar verschillende ondernemingen van de vennootschap correct geadresseerde brieven heeft verzonden waarin is gewezen op de voor de vennootschap geldende meldingsplicht. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat de vennootschap geen van deze brieven heeft ontvangen. Gedaagde heeft gelet op het vorenstaande wat betreft de periode vóór het faillissement appellanten terecht op grond van artikel 16d, vierde lid, van de CSV aansprakelijk gesteld voor de premieschulden van de vennootschap.
Wat betreft de periode na het faillissement acht de Raad het aannemelijk dat sprake was van aan appellanten te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur. Daartoe overweegt de Raad evenals gedaagde dat de vennootschap vanaf de datum van de aansluitingen van de diverse horecaondernemingen in 2001 tot aan de datum van het faillissement op 18 maart 2003 geen premies heeft afgedragen. Uit het rapport Wba-onderzoek van 10 juli 2003 blijkt voorts dat de administratie van alle horecaondernemingen niet op orde was. Over het jaar 2001 waren er bijvoorbeeld nog geen jaarrekeningen opgemaakt en ontbraken bescheiden als bedoeld in de Wet op de identificatieplicht en loonbelastingverklaringen. Bij de horecaonderneming ‘Het Golden Fust’ ontbraken voorts de bankafschriften en de registratielijsten van het dagelijks kasverloop waardoor de ontvangsten en uitgaven van deze onderneming niet in kaart konden worden gebracht. Bovendien zijn met betrekking tot Het Golden Fust geen jaaropgaven ingediend. De niet nader onderbouwde stelling van appellanten dat bij de vennootschap sprake was van een deugdelijke administratie kan de Raad, gelet op het vorenstaande, niet volgen.
Dat het niet betalen van de premies te wijten is aan kennelijk onbehoorlijk bestuur van appellanten blijkt naar het oordeel van de Raad voorts uit het feit dat appellanten als bestuurder zijn aangetreden zonder dat zij (financieel) onderzoek hebben laten verrichten naar de haalbaarheid van de exploitatie van de vennootschap. Indien zij daartoe wel waren overgegaan dan hadden zij (eenvoudig) kunnen vaststellen dat de kosten van de diverse horecaondernemingen ter zake van pacht en personeel ten opzichte van de door het bedrijfschap Horeca hierover opgestelde branchecijfers (zeer) hoog waren. Deze hoge kosten in samenhang met de bij deze ondernemingen geconstateerde lage bruto winstmarges, maakt dat appellanten hadden moeten weten dat de vennootschap niet met winst kon worden geëxploiteerd.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat appellanten ook ten aanzien van de na de faillissementsdatum verzonden nota’s terecht hoofdelijk aansprakelijk zijn gesteld.
Met betrekking tot de tegen de toepassing van het anoniementarief gerichte grieven merkt de Raad op dat de belastingdienst nog tot naheffing op basis van dit tarief kan overgaan, zodat deze grieven reeds om die reden geen doel treffen.
De Raad is gelet op het vorenstaande van oordeel dat de besluiten van 24 januari 2005 in stand kunnen worden gelaten.
De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep voorzover dat geacht wordt mede te zijn gericht tegen de besluiten van 24 januari 2005 ongegrond.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en prof. mr. A.Q.C. Tak als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 december 2005.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) M. Renden.