E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], gevestigd te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft R.A.M. van der Velden, werkzaam bij R.A.M. van der Velden, fiscaal - administratief - bedrijfseconomisch adviesburo te Schipluiden, bij beroepschrift van 4 januari 2004 hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen op 5 december 2003 onder kenmerk 03/1357 door de rechtbank Utrecht gewezen uitspraak (hierna: de aangevallen uitspraak).
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft op 27 december 2004 aan Van der Velden, voornoemd, bijzondere toestemming tot kennisneming van de medische stukken verleend als bedoeld in artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Appellante heeft de gronden van het hoger beroep aangevuld.
Gedaagde heeft nadere stukken overgelegd.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter openbare zitting van de Raad, gehouden op 20 oktober 2005, waar partijen niet zijn verschenen.
De Raad stelt naar aanleiding van het namens appellante ingediende verzoek tot aanhouding voorop in de omstandigheid dat over een vergelijkbare kwestie als thans aan de orde een procedure loopt bij het Europese Hof voor de rechten van de mens, geen reden te zien om de behandeling van het onderhavige geschil aan te houden.
Gedaagde heeft bij besluit van 13 januari 1997 aan ex-werknemer [naam ex-werknemer] met ingang van 30 september 1996 een uitkering in de zin van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en in de zin van de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO) toegekend.
Bij besluit van 30 december 1998 heeft gedaagde de door appellante voor 1999 verschuldigde gedifferentieerde premie op grond van de WAO bepaald op 0,88%, in verband met de aan [naam ex-werknemer] in 1997 betaalde uitkering ingevolge de WAO. Bij besluit van 7 december 1999 heeft gedaagde het bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank Utrecht heeft bij uitspraak van 12 september 2000 het beroep van appellante gegrond verklaard, het besluit van 7 december 1999 vernietigd, gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellante en bepaald dat gedaagde aan appellante het door haar gestorte griffierecht vergoedt.
De Raad heeft bij uitspraak van 21 november 2002 de uitspraak van de rechtbank van 12 september 2000 vernietigd, de zaak teruggewezen naar de rechtbank Utrecht en gedaagde voorwaardelijk veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep van appellante.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden.
De Raad overweegt als volgt.
Gedaagde heeft, naar aanleiding van appellantes grieven tegen de aan haar ex-werknemer [naam ex-werknemer] bij besluit van 13 januari 1997 toegekende uitkering, gewezen op de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 4 april 2005, nummer 04/3364, waarbij het beroep van de werkgever tegen de aan de ex-werknemer toegekende uitkering reeds ongegrond werd verklaard. Gelet op het feit dat appellante in deze uitspraak heeft berust, dient de toekenning van de betreffende WAO-uitkering in de onderhavige zaak als vaststaand te worden aanvaard. De tegen deze uitkering geformuleerde beroepsgronden komen derhalve thans niet meer aan de orde.
De door appellante aangevoerde omstandigheid dat het besluit van 7 december 1999 niet overeenkomstig artikel 6:17 van de Awb aan haar gemachtigde is verzonden, kan niet tot de conclusie leiden dat dat besluit niet in stand kan blijven. Niet is gebleken dat appellante hierdoor in haar belangen is geschaad nu tijdig beroep is ingesteld door haar gemachtigde.
Voorts is ingevolge artikel 6:23 van de Awb niet vereist dat in de beroepsclausule van de beslissing op bezwaar is vermeld dat voor het indienen van beroep griffierecht is verschuldigd.
De Raad overweegt met betrekking tot de stelling van appellante dat de Wet Pemba een mislukking is, dat het de rechter niet is toegestaan de innerlijke waarde of de billijkheid van de wet te beoordelen.
De stelling van appellante dat de behandeling van de zitting bij de rechtbank in strijd met artikel 6 EVRM is gehouden achter gesloten deuren, berust – wat hiervan ook overigens zij – op een onjuiste feitelijke grondslag, nu uit het proces-verbaal van die zitting blijkt dat die zitting is gehouden in het openbaar.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Dit brengt tevens mee dat er geen plaats is voor inwilliging van het verzoek om gedaagde te veroordelen in de door appellante geleden schade.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 december 2005.