E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 26 november 2003, nr. AWB 02/1512 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Gedaagde heeft nadere stukken ingediend.
Desgevraagd hebben partijen toestemming gegeven de behandeling van het geding ter zitting van de Raad achterwege te laten.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellante is op 7 april 1999 uitgevallen voor haar werk van schoonmaakster. Per 5 april 2000 is zij in het kader van de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) minder dan 15% arbeidsongeschikt geacht en geschikt geacht voor passend werk. Op 10 april 2002 heeft zij bij gedaagde een WW-uitkering aangevraagd per 7 april 2000.
Met een besluit van 1 mei 2002 is appellante meegedeeld dat zij geen recht heeft op de aangevraagde WW-uitkering, omdat zij niet heeft voldaan aan de in artikel 16 van de WW vermelde voorwaarde dat zij beschikbaar was voor werk.
Bij het thans bestreden besluit van 9 september 2002 is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 1 mei 2002 ongegrond verklaard onder vermelding van het feit dat appellante ten tijde in geding geen enkele sollicitatieactiviteit heeft verricht, omdat zij zich toen arbeidsongeschikt achtte.
Het door appellante ingestelde beroep tegen het bestreden besluit is bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
Bij besluit van 21 april 2005 is aan appellante met ingang van 5 april 2000, de datum van de zogenoemde einde wachttijd, alsnog een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Desgevraagd heeft gedaagde de Raad laten weten het thans bestreden besluit te handhaven en heeft appellante de Raad meegedeeld het hoger beroep met betrekking tot het bestreden besluit te handhaven.
De Raad overweegt het volgende.
Namens appellante is in hoger beroep aangevoerd dat zij zich niet beschikbaar heeft gesteld voor de arbeidsmarkt omdat zij bezwaar en beroep had aangetekend in het kader van de WAO-vaststelling, en omdat zij niet wist dat zij, om recht te hebben op een WW-uitkering, beschikbaar moest zijn voor arbeid.
Nu appellante heeft erkend dat zij ten tijde in geding niet beschikbaar was voor arbeid, is de Raad met de rechtbank, op grond van de in de aangevallen uitspraak vermelde overwegingen, waarnaar de Raad verwijst, van oordeel dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
De Raad merkt nog op dat de door appellante aangevoerde onbekendheid met de wettelijke regeling niet kan leiden tot een ander oordeel, omdat het bestreden besluit is gebaseerd op een dwingendrechtelijke bepaling ten aanzien waarvan gedaagde niet de bevoegdheid heeft om af te wijken.
Gelet op het vorenstaande moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om over te gaan tot toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 december 2005.