ECLI:NL:CRVB:2005:AU9548

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • T. Hoogenboom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens niet-beschikbaarheid voor werk

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht, waarin haar aanvraag voor een WW-uitkering werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden van de Werkloosheidswet (WW), specifiek artikel 16, dat vereist dat een persoon beschikbaar is voor werk om recht te hebben op een uitkering. Appellante, die sinds 7 april 1999 arbeidsongeschikt was, had op 10 april 2002 een WW-uitkering aangevraagd, maar haar aanvraag werd afgewezen omdat zij geen sollicitatieactiviteiten had verricht en zich arbeidsongeschikt achtte. Het bezwaar tegen deze afwijzing werd ongegrond verklaard door gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat appellante erkende niet beschikbaar te zijn voor de arbeidsmarkt ten tijde van de aanvraag. De Raad oordeelde dat de onbekendheid van appellante met de wettelijke vereisten niet kon leiden tot een ander oordeel, aangezien de bepalingen van de WW dwingend zijn. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het bestreden besluit in rechte stand kon houden. De Raad achtte geen termen aanwezig voor een vergoeding van proceskosten.

De uitspraak werd gedaan door mr. T. Hoogenboom als voorzitter, met L. Karssenberg als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 14 december 2005.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/1 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 26 november 2003, nr. AWB 02/1512 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Gedaagde heeft nadere stukken ingediend.
Desgevraagd hebben partijen toestemming gegeven de behandeling van het geding ter zitting van de Raad achterwege te laten.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellante is op 7 april 1999 uitgevallen voor haar werk van schoonmaakster. Per 5 april 2000 is zij in het kader van de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) minder dan 15% arbeidsongeschikt geacht en geschikt geacht voor passend werk. Op 10 april 2002 heeft zij bij gedaagde een WW-uitkering aangevraagd per 7 april 2000.
Met een besluit van 1 mei 2002 is appellante meegedeeld dat zij geen recht heeft op de aangevraagde WW-uitkering, omdat zij niet heeft voldaan aan de in artikel 16 van de WW vermelde voorwaarde dat zij beschikbaar was voor werk.
Bij het thans bestreden besluit van 9 september 2002 is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 1 mei 2002 ongegrond verklaard onder vermelding van het feit dat appellante ten tijde in geding geen enkele sollicitatieactiviteit heeft verricht, omdat zij zich toen arbeidsongeschikt achtte.
Het door appellante ingestelde beroep tegen het bestreden besluit is bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
Bij besluit van 21 april 2005 is aan appellante met ingang van 5 april 2000, de datum van de zogenoemde einde wachttijd, alsnog een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Desgevraagd heeft gedaagde de Raad laten weten het thans bestreden besluit te handhaven en heeft appellante de Raad meegedeeld het hoger beroep met betrekking tot het bestreden besluit te handhaven.
De Raad overweegt het volgende.
Namens appellante is in hoger beroep aangevoerd dat zij zich niet beschikbaar heeft gesteld voor de arbeidsmarkt omdat zij bezwaar en beroep had aangetekend in het kader van de WAO-vaststelling, en omdat zij niet wist dat zij, om recht te hebben op een WW-uitkering, beschikbaar moest zijn voor arbeid.
Nu appellante heeft erkend dat zij ten tijde in geding niet beschikbaar was voor arbeid, is de Raad met de rechtbank, op grond van de in de aangevallen uitspraak vermelde overwegingen, waarnaar de Raad verwijst, van oordeel dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
De Raad merkt nog op dat de door appellante aangevoerde onbekendheid met de wettelijke regeling niet kan leiden tot een ander oordeel, omdat het bestreden besluit is gebaseerd op een dwingendrechtelijke bepaling ten aanzien waarvan gedaagde niet de bevoegdheid heeft om af te wijken.
Gelet op het vorenstaande moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om over te gaan tot toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 december 2005.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) L. Karssenberg.