ECLI:NL:CRVB:2005:AU9659

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/2764 AW en 04/2934 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.A.A.G. Vermeulen
  • J.Th. Wolleswinkel
  • K.J. Kraan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag en vervolguitkering van ambtenaar bij gemeente

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van betrokkene tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem, waarin het ontslag van betrokkene door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente [naam gemeente] werd bevestigd. Betrokkene was sinds 1991 werkzaam bij de gemeente en was vanaf 1 juni 2001 ambtelijk secretaris van de Ondernemingsraad. Na aanhoudende kritiek op haar functioneren werd zij op 31 januari 2002 ontheven van een deel van haar werkzaamheden, en op 4 maart 2002 werd haar het voornemen meegedeeld om haar uit functie te ontheffen. Uiteindelijk werd haar op 27 februari 2003 eervol ontslag verleend wegens ongeschiktheid voor haar functie, met een weigering van een aansluitende uitkering op grond van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling / Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO).

De rechtbank verklaarde het beroep van betrokkene gegrond en vernietigde het besluit van 7 juli 2003, voor zover het betrokkene geen aanspraak op een aanvullende uitkering op grond van hoofdstuk 10a van de CAR/UWO verleende. Het College ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het College op goede gronden had gesteld dat betrokkene ongeschikt was voor haar functie. De Raad concludeerde dat er geen medische oorzaak voor het disfunctioneren was aangetoond en dat het College bevoegd was om betrokkene te ontslaan.

Met betrekking tot de vervolguitkering oordeelde de Raad dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat betrokkene recht had op een aanvullende uitkering. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak voor zover deze het beroep van betrokkene tegen het besluit van 7 juli 2003 gegrond verklaarde en bevestigde de uitspraak voor het overige. De Raad concludeerde dat er geen termen aanwezig waren voor vergoeding van proceskosten aan betrokkene.

Uitspraak

04/2764 AW en 04/2934 AW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen
[betrokkene], wonende te [woonplaats], hierna te noemen: betrokkene,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente [naam gemeente], hierna te noemen: het College.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens betrokkene is hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 7 april 2004, nr. Awb 03 - 1296 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens het College is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden eveneens hoger beroep ingesteld tegen voormelde uitspraak van de rechtbank Haarlem.
Betrokkene heeft de gronden van haar beroep ingezonden bij aanvullend beroepschrift, tevens verweerschrift.
Namens het College is eveneens een verweerschrift (met bijlage) ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 17 november 2005, waar betrokkene niet is verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door D.J. van de Graaf, mr. Y.J. Hopman, C.C. Knoester en A.V.T. Vermeij, allen werkzaam bij de gemeente [naam gemeente].
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Betrokkene was sinds 1991 werkzaam bij de gemeente [naam gemeente], vanaf 1 juni 2001 in de functie van ambtelijk secretaris van de Ondernemingsraad (OR). Naar aanleiding van kritiek op haar functioneren is zij met ingang van 31 januari 2002 ontheven van een deel van haar werkzaamheden. Toen de kritiek niettemin bleef aanhouden is haar op 4 maart 2002 het voornemen meegedeeld haar uit haar functie te ontheffen. Haar werkzaamheden zouden door een ander worden overgenomen.
1.2. Bij besluit van 27 februari 2003 is aan betrokkene met toepassing van artikel 8:6, eerste lid, van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling / Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO) wegens ongeschiktheid voor haar betrekking, anders dan op grond van ziekten of gebreken, per 1 april 2003 eervol ontslag verleend. Daarbij is haar een aansluitende uitkering op grond van hoofdstuk 10a van de CAR/UWO geweigerd. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 7 juli 2003 ongegrond verklaard. Bij dat besluit is betrokkene aangeboden gebruik te maken van de diensten van een outplacementbureau tot een maximum bedrag van € 6.000,-.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het bestreden besluit van 7 juli 2003 vernietigd, voorzover daarin is bepaald dat betrokkene geen aanspraak heeft op een aanvullende uitkering op grond van hoofdstuk 10a van de CAR/UWO. Voor het overige heeft de rechtbank het bestreden besluit in stand gelaten. Voorts heeft de rechtbank het College opgedragen met inachtneming van haar uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, met bijkomende beslissingen inzake vergoeding van proceskosten en griffierecht.
3. Met betrekking tot hetgeen door partijen in hoger beroep naar voren is gebracht, overweegt de Raad het volgende.
Het ontslag
3.1. Betrokkene heeft allereerst gesteld dat zij door de dienst Welzijn, Onderwijs en Cultuur, waar zij eerder werkzaam was, onvoldoende in de gelegenheid is gesteld om zich, voorafgaand aan haar overgang naar de functie van ambtelijk secretaris OR, adequaat te laten inwerken door de vorige ambtelijk secretaris. De Raad acht deze stelling onvoldoende onderbouwd. Ter zitting van de Raad is namens het College verklaard dat betrokkenes toenmalige leidinggevende haar bij het inwerken niets in de weg heeft gelegd, dat er geen zodanige werkdruk was dat zij de door haar gemaakte afspraken om ingewerkt te worden niet kon nakomen en dat betrokkene haar eigen tijd kon indelen. Ook uit de gedingstukken blijkt niet van gebrek aan medewerking; evenmin blijkt daaruit dat betrokkene destijds over een dergelijk gebrek heeft geklaagd. Wel kan worden vastgesteld dat ze enkele afspraken die ze met haar voorganger had gemaakt, om onduidelijke redenen niet is nagekomen.
3.2. Ook de grief van betrokkene dat zij in haar nieuwe functie nagenoeg niet is begeleid en nimmer door de voorzitter of andere leden van de OR is gewezen op haar tekort-komingen, slaagt naar het oordeel van de Raad niet. Uit de gedingstukken blijkt immers dat er van de zijde van de OR en van andere collega’s voldoende bereidheid is getoond om betrokkene wegwijs te maken in de voor haar nieuwe materie. De Raad is er voorts voldoende van overtuigd dat betrokkene van diverse zijden op haar tekortkomingen is gewezen. Dat er - anders dan betrokkene heeft gesteld - vrijwel van meet af aan kritiek op haar functioneren is geweest blijkt reeds uit de commotie die binnen de brandweer ontstond naar aanleiding van het concept-verslag van de vergadering van 20 juni 2001 van de Onderdeelscommissie (OC) van de OR, waarin op een belangrijk punt het omgekeerde werd gesteld van hetgeen besproken was, en naar aanleiding waarvan werd besloten in plaats van betrokkene de secretaresse van de commandant in te zetten voor de verslaglegging.
3.3. Betrokkene heeft voorts gesteld dat haar na het beoordelings- en functionerings-gesprek van 3 december 2001, waarin werd vastgesteld dat zij onvoldoende planmatig en pro-actief werkte en slecht bereikbaar was, geen reële kans is geboden haar functioneren te verbeteren. De Raad stelt vast dat er na dat gesprek sprake is geweest van een opeen-volging van incidenten waardoor in snel tempo het nog resterende vertrouwen in betrokkene verdween. Zo slaagde zij er niet in tijdig een adequaat plan van aanpak te produceren, waarin zij punten ter verbetering van haar functioneren moest beschrijven. Vervolgens werden bij de voorbereidingen op de OR-verkiezingen door nalatigheid van betrokkene - en ondanks de aanwezigheid van een handboek terzake - cruciale termijnen overschreden, naar aanleiding waarvan betrokkene werd ontheven van deze taak.
3.4. Ondanks deze taakverlichting slaagde zij er ook nadien niet in, zoals uit de gespreksverslagen en overige gedingstukken blijkt, haar functioneren te verbeteren, maar bleef zij zodanig tekortschieten bij het nakomen van de gemaakte afspraken dat er namens de OR bij haar leidinggevende op werd aangedrongen haar uit haar functie te ontheffen. Ook de OC wenste van haar diensten geen gebruik meer te maken. In de gegeven situatie kon naar het oordeel van de Raad, ondanks de korte tijdsspanne waarbinnen een en ander zich heeft voltrokken, bezwaarlijk van het College worden gevergd betrokkene nog langer in haar functie te handhaven. Daarbij overweegt de Raad, dat het hier om een bijzondere, op zichzelf staande functie gaat, waarvoor essentieel is dat er een voldoende vertrouwensbasis is tussen de functionaris en de door deze ondersteunde OR.
3.5. Met de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat het College zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat betrokkene ongeschikt was voor haar functie omdat zij niet beschikte over de eigenschappen, mentaliteit en instelling die zijn vereist voor een goede vervulling van de functie. Voor een onderzoek naar een eventuele medische oorzaak van dit disfunctioneren was blijkens de gedingstukken onvoldoende aanleiding. Betrokkene heeft geen enkel medisch document geproduceerd waaruit het tegendeel kan worden afgeleid. Het College was derhalve bevoegd betrokkene op de aangegeven grond te ontslaan.
3.6. De rechtbank heeft voorts met juistheid gesteld dat er voor het College geen verplichting tot herplaatsing bestond. Nu het College nog heeft onderzocht of betrokkene zou kunnen terugkeren naar haar vorige functie en ondersteuning bij outplacement heeft aangeboden, kan niet worden gezegd dat het College bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn ontslagbevoegdheid, dan wel anderszins in strijd heeft gehandeld met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel.
3.7. Hieruit volgt dat het hoger beroep van betrokkene niet slaagt en de aangevallen uitspraak in zoverre in stand blijft.
De vervolguitkering
4.1. De grief die het College heeft aangevoerd tegen de uitspraak van de rechtbank inzake het recht op een vervolguitkering slaagt naar het oordeel van de Raad. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat door het College aan betrokkene een aanvullende uitkering op grond van artikel 10a:2 van de CAR/UWO is onthouden. In het bij het besluit van
7 juli 2003 gehandhaafde besluit van 27 februari 2003 is daarentegen overwogen dat als betrokkene aanspraak heeft op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet, zij tevens aanspraak heeft op een aanvullende uitkering. Wel is door het College aan betrokkene een aansluitende uitkering onthouden als bedoeld in artikel 10a:15 van de CAR/UWO. Daarover heeft het College bij zijn besluit op bezwaar terecht overwogen dat deze bij een ontslag op grond van artikel 8:6 van de CAR slechts in uitzonderlijke gevallen, gelegen binnen de werksfeer, kan worden toegekend, waarbij met name moet worden gedacht aan gevallen waarin de schuld voor de ontslaggrond in aanzienlijke mate bij de werkgever ligt. Nu daarvan in dit geval geen sprake is, heeft het College naar het oordeel van de Raad terecht besloten geen aansluitende uitkering toe te kennen.
4.2. De aangevallen uitspraak komt derhalve in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Hieruit volgt dat ook de beslissingen van de rechtbank inzake proceskosten en vergoeding van griffierecht niet in stand kunnen blijven.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij het beroep van betrokkene tegen het besluit van 7 juli 2003 gegrond is verklaard en dit besluit op dat onderdeel is vernietigd;
Verklaart het beroep van betrokkene (ook) op dit onderdeel ongegrond;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorts voorzover daarbij is beslist tot vergoeding van proceskosten en griffierecht aan betrokkene ten laste van de gemeente [naam gemeente];
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van S. l’ Ami als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 december 2005.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) S. l’Ami.
(de griffier was verhinderd de uitspraak te ondertekenen)
HD
29.12