ECLI:NL:CRVB:2005:AV2097

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1566 AW + 04/1567 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.A.A.G. Vermeulen
  • R. Kooper
  • G.F. Walgemoed
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op grond van ongeschiktheid voor het ambt, zonder ziels- of lichaamsgebreken

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin het ontslag van appellant door de Staatssecretaris van Financiën werd gehandhaafd. Appellant was sinds 1 oktober 1978 werkzaam bij de Belastingdienst en had in de loop der jaren verschillende beoordelingen ontvangen, waarbij hij op bepaalde criteria onvoldoende scoorde. De Raad voor de Rechtspraak heeft vastgesteld dat de beoordeling van appellant niet op de juiste wijze tot stand is gekomen, omdat deze door slechts één beoordelaar is uitgevoerd, in strijd met het Reglement Personeelsvoorschriften Belastingdienst (RPVB). De Raad oordeelt dat het bestreden besluit van 2 december 2002, dat op deze beoordeling is gebaseerd, niet in stand kan blijven.

De Raad heeft ook geoordeeld dat gedaagde, de Staatssecretaris, in strijd met het RPVB heeft nagelaten een herplaatsingsonderzoek te verrichten. Dit onderzoek is noodzakelijk om te kunnen vaststellen of er geen passende functie voor appellant beschikbaar was. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en bepaald dat gedaagde een nieuwe beslissing op bezwaar moet nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de tekortkomingen in de beoordeling en het ontbreken van het herplaatsingsonderzoek.

De Raad heeft gedaagde ook veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.610,- bedragen, en heeft bepaald dat de Staat der Nederlanden het griffierecht van appellant vergoedt. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in ontslagprocedures en de noodzaak om aan de vereisten van het RPVB te voldoen.

Uitspraak

04/1566 AW + 04/1567 AW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Staatssecretaris van Financiën, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 17 februari 2004, nrs. SBR 2002/2182 en SBR 2003/20, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend en zijn desgevraagd nadere stukken ingezonden.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 28 april 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. B. van Bon, advocaat te Utrecht, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.J.V.J. van der Smissen en drs. B.J.M. ten Tusscher RA, beiden werkzaam bij de Belastingdienst.
II. MOTIVERING
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Sedert 1 oktober 1978 was appellant werkzaam bij de Belastingdienst, vanaf 1982 als [naam functie], laatstelijk tot 1996 bij het onderdeel [naam onderdeel]. Bij een reorganisatie in dat jaar is hij overgeplaatst naar het onderdeel Omzetbelasting. Van zijn functioneren daar zijn in 1996, 1999 en in begin 2002 (over de periode tot en met maart 2001) beoordelingen opgemaakt waarbij voor onder andere de zogenoemde contributie-criteria kwantiteit en (interne) klantgerichtheid een onvoldoende is gescoord. Op de kwaliteit van het werk bestond geen kritiek. Appellant heeft in deze periode begeleiding gehad en met het oog op de kwantiteit zijn hem aanwijzingen gegeven voor het stellen van prioriteiten. Appellant heeft een loopbaanontwikkeladvies gekregen van het tot de Belastingdienst behorende bureau CKC en hij heeft tevergeefs een sollicitatie gericht aan de [naam onderdeel].
1.2. Op 23 april 2002 is over het functioneren in de periode van 1 oktober 2001 tot 1 april 2002 een beoordeling vastgesteld. De beoordeling was opgemaakt door de toenmalige teamleider van appellant, die geen gebruik gemaakt heeft van informanten. Na bezwaar is die beoordeling bij het bestreden besluit van 2 december 2002 op onderdelen gewijzigd, maar de onvoldoende score voor kwantiteit en klantgerichtheid is gehandhaafd.
1.3. Bij primair besluit van 27 mei 2002 is appellant met ingang van 1 juni 2002 met toepassing van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het Algemeen Rijks-ambtenarenreglement (ARAR) ontslag verleend op grond van ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. Na bezwaar is dit ontslag gehandhaafd bij het bestreden besluit van 23 september 2002.
Zowel in het voornemen tot het ontslagbesluit als in het primaire ontslagbesluit is de beoordeling van 23 april 2002 mede aan het ontslag ten grondslag gelegd.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen de beide door appellant bestreden besluiten ongegrond verklaard. Zij heeft de beoordeling voldoende onderbouwd geacht en heeft in de gegeven omstandigheden onvoldoende termen aanwezig geacht om die beoordeling te vernietigen op grond van het feit dat die slechts door één beoordelaar is opgemaakt.
De rechtbank is voorts van oordeel dat appellant gedurende een reeks van jaren onvoldoende heeft gefunctioneerd en dat ondanks de gegeven begeleiding onvoldoende verbetering is opgetreden. Zij heeft gesteld dat geen wettelijk voorschrift is aan te wijzen op grond waarvan gedaagde, alvorens op grond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het ARAR ontslag te verlenen, gehouden zou zijn een herplaatsingsonderzoek uit te voeren. In de gegeven omstandigheden kan naar het oordeel van de rechtbank evenmin worden gezegd dat gedaagde met het oog op de zorgvuldigheid pogingen had moeten ondernemen om appellant te herplaatsen.
3.1. Met betrekking tot de beoordeling heeft appellant in hoger beroep vooropgesteld dat gedaagde ten onrechte is afgeweken van het voorschrift in het Reglement Personeels-voorschriften Belastingdienst (RPVB), dat in de regel een beoordeling wordt opgemaakt door meer dan één beoordelaar.
3.2. Met betrekking tot het ontslag heeft appellant gesteld dat gedaagde hem ten onrechte geen mogelijkheden heeft geboden tot verbetering van zijn functioneren. Bovenal is appellant van opvatting dat gedaagde in strijd met het RPVB heeft nagelaten een herplaatsingsonderzoek te verrichten.
4.1. Namens gedaagde is met betrekking tot het beoordelingsbesluit naar voren gebracht dat de beoordelaar in zijn functie van teamleider goed op de hoogte is van het functioneren van appellant en gedaagde ziet in een op 6 februari 2002 door de beoordelaar gehouden functioneringsgesprek een bevestiging dat de beoordeling op een objectieve basis berust. Erkend is dat de chef van de teamleider ook zicht heeft op het functioneren van appellant, maar deze chef is aangewezen als beoordelingsautoriteit. Onder die omstandigheden acht gedaagde afwijking van het in de regel aanwijzen van meer dan één beoordelaar mogelijk.
4.2. Namens gedaagde zijn voorbeelden gegeven van de wijze waarop appellant individueel is begeleid. Met betrekking tot de verplichting tot het verrichten van een herplaatsingsonderzoek neemt gedaagde het standpunt in dat die verplichting niet verder strekt dan uit de rechtspraak van de Raad bij ongeschiktheidsontslagen volgt.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. De beoordeling.
5.1.1. In zijn uitspraak van 23 september 2004, TAR 2004, 159, LJN AR2704, heeft de Raad voor een geval als het onderhavige geoordeeld dat niet afgeweken kan worden van de hoofdregel dat meer dan één beoordelaar wordt aangewezen. Hij ziet geen aanleiding, ook niet in het licht van hetgeen gedaagde in dit verband heeft betoogd, daarover thans anders te oordelen. Hij merkt nog op dat onder punt 1.3.3.3. van het RPVB is gesteld: “Zeker als de beoordeling als basis moet dienen voor een negatieve beheersbeslissing, is het van belang om meer dan één beoordelaar aan te wijzen. Is dat laatste niet mogelijk, dan kan als alternatief gebruik worden gemaakt van informanten.” Als al volstaan had kunnen worden met gebruikmaking van informanten, dan kan het inbrengen van een enkel mailbericht van een collega over het telefoongedrag van appellant niet als zodanig worden aangemerkt. Voorts kan de omstandigheid dat de enige beoordelaar zich reeds eerder in een functioneringsgesprek in negatieve zin over het functioneren van appellant heeft uitgelaten bezwaarlijk worden aangemerkt als een blijk van objectiviteit van die beoordelaar.
5.1.2. Het bestreden besluit van 2 december 2002 kan dan ook niet in stand worden gelaten. De Raad zal daarom dat besluit en de aangevallen uitspraak in zoverre vernietigen. Nu het gebrek niet bij een nieuwe beslissing op bezwaar kan worden hersteld, zal de Raad ook het besluit van 23 april 2002 tot vaststelling van de beoordeling vernietigen.
5.2. Het ontslag.
5.2.1. De Raad volgt gedaagde en de rechtbank met betrekking tot het oordeel over het tekortschietende functioneren van appellant. Daaraan doet niet af dat de mede aan het ontslagbesluit ten grondslag gelegde beoordeling van 23 april 2002 in rechte geen stand kan houden. De Raad volgt gedaagde eveneens in zijn opvatting dat aan appellant in voldoende mate de gelegenheid is geboden te komen tot een verbetering van zijn functioneren.
5.2.2. De Raad is niettemin van oordeel dat het gehandhaafde ontslagbesluit in rechte geen stand kan houden. Hij volgt appellant namelijk in diens stelling dat gedaagde in strijd met het RPVB heeft nagelaten een herplaatsingsonderzoek te verrichten. Onder nummer 6 van punt 17.3.3.14. van het RPVB wordt de herplaatsingsverplichting van gedaagde als volgt beschreven: “Aannemelijk moet worden gemaakt, dat er geen passende functie voor betrokkene beschikbaar was, tenzij de ongeschiktheid zo evident is dat het in alle redelijkheid niet van de dienst kan en mag worden verlangd dat nog naar een andere functie wordt gezocht.” Onder nummer 7 van dat punt wordt gesteld dat de rechter bij de toepassing van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het ARAR aanneemt dat aan het aspect van herplaatsing aandacht moet worden geschonken. “Als de ongeschiktheid niet zozeer de functie zelf betreft, maar meer de omgeving waarin die functie moet worden uitgeoefend, kan het zijn dat dezelfde werkzaamheden op een andere werkplek kunnen worden uitgevoerd”, aldus het RPVB.
5.2.3. Van bedoelde evidentie is niet gebleken. Terecht is door appellant gewezen op zijn kennelijk niet onvoldoende functioneren in meerdere functies tot 1996 en op de conclusies van het onder 1.1. bedoelde loopbaanontwikkeladvies. Gelet hierop en op de uitdrukkelijke tekst van het RPVB had gedaagde alvorens ontslag te verlenen een zorgvuldig herplaatsingsonderzoek dienen te verrichten. Nu dat achterwege is gebleven, kan (de handhaving van) het ongeschiktheidsontslag niet in stand worden gelaten. De Raad zal daarom het bestreden besluit van 23 september 2002 en de aangevallen uitspraak (ook) in zoverre vernietigen.
Gedaagde zal een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
6. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 966,- aan kosten van rechtsbijstand en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand, in totaal dus € 1.610,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep van appellant tegen het bestreden besluit van 2 december 2002 gegrond en vernietigt dat besluit alsmede het daaraan ten grondslag liggende besluit van 23 april 2002;
Verklaart het beroep van appellant tegen het bestreden besluit van 23 september 2002 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde met inachtneming van deze uitspraak van de Raad een nieuwe beslissing neemt op het bezwaar van appellant tegen het ontslagbesluit;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 1.610,-, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 423,- aan hem vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. R. Kooper en mr. G.F. Walgemoed als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 juni 2005.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) P.M. Okyay-Bloem.
Q.