[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Korpsbeheerder van de politieregio Midden en West Brabant, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 22 oktober 2003, nr. 03/1114 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 6 oktober 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. K. de Meij, advocaat te Eindhoven. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.J.J.M. van der Heijden, werkzaam bij de politieregio.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant is in 1964 in dienst van de politie getreden. Sinds 1994 was hij in de rang van inspecteur geplaatst als [naam functie] binnen het district Waalwijk, met als taakaccent maatschappelijke zorg. Vanuit laatstgenoemde politietaak is hij in 1995 in contact gekomen met [betrokkene], een dementerende weduwnaar zonder kinderen geboren in 1920 (verder te noemen V). Vanaf dat moment heeft appellant V regelmatig bezocht: hij heeft er voor gezorgd dat V huishoudelijke hulp kreeg en heeft de financiële administratie voor V gedaan. In mei 1997 heeft appellant binnen het regiokorps een andere functie gekregen. In mei 1998 heeft V het contact met appellant verbroken.
1.2. In juli 2000 heeft een nicht van V een klacht ingediend over appellant en in december 2000 heeft zij aangifte gedaan van mogelijk frauduleus handelen door appellant. Hierna heeft de officier van justitie de Rijksrecherche opdracht gegeven een onderzoek in te stellen. Na het horen van vele getuigen en een uitgebreid financieel onderzoek is appellant op 27 augustus 2001 door de Rijksrecherche aangehouden en voor enkele dagen in verzekering gesteld. Tijdens zijn verhoren heeft appellant gedetailleerde bekentenissen afgelegd. Nadat appellant was heengezonden heeft gedaagde hem geschorst en hem de toegang tot en het verblijf in de dienstgebouwen en op de terreinen ontzegd, welke maatregelen nadien zijn verlengd.
1.3. Na daartoe het voornemen kenbaar te hebben gemaakt heeft gedaagde appellant bij besluit van 29 mei 2002 met onmiddellijke ingang wegens zeer ernstig plichtsverzuim ontslagen op de grond dat hij met misbruik van zijn ambt een situatie heeft gecreëerd waarin hij de gelegenheid kreeg om misbruik te maken van V, die tekenen van dementie vertoonde. Vervolgens heeft hij daadwerkelijk misbruik gemaakt van V door V grote geldbedragen op appellants eigen rekening te laten overschrijven en door bankbiljetten uit de woning van V te ontvreemden.
Gedaagde heeft dit ontslagbesluit na bezwaar bij het thans bestreden besluit van 7 april 2003 gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Zij heeft met betrekking tot de procedurele kant van de zaak in hoofdzaak overwogen dat de afhandeling van de klacht en de aangifte door de nicht van V, in overeenstemming was met het daaromtrent bepaalde in de Politiewet 1993, dat gedaagde op goede gronden, ondanks dat daarmee een langere tijd was gemoeid, heeft besloten het verloop en de resultaten van het Rijksrecherche-onderzoek af te wachten en het desbetreffende onderzoeksrapport op te vragen en dit in het disciplinaire traject te gebruiken. De rechtbank was tevens van oordeel dat ook het beroep op artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM), omdat zou zijn gehandeld in strijd met het beginsel van ‘equality of arms’, niet kon slagen, omdat appellant zich voldoende heeft kunnen verweren tegen de hem verweten feiten.
2.1. Met betrekking tot de inhoudelijke kant van de zaak was de rechtbank van oordeel dat vaststaat dat appellant, wetende dat V dementerend was en niet meer voor zichzelf kon zorgen, ten opzichte van V niet de afstand heeft betracht die hij uit hoofde van zijn functie in acht had moeten nemen en aldus een situatie heeft doen ontstaan waarin V in steeds verdergaande mate afhankelijk van hem werd. Daarbij heeft het feit dat appellant politieambtenaar was een rol van betekenis gespeeld. Appellant heeft zijn leidinggevende niet op de hoogte gesteld van de intensiviteit van de contacten en de inhoud van de verleende zorg en daaromtrent nooit gerapporteerd in het bedrijfsprocessensysteem BPS en hij is, in tegenstelling tot hetgeen gebruikelijk is, de contacten blijven voortzetten na zijn overplaatsing naar Tilburg.
2.2. Voor de rechtbank stond voldoende vast dat appellant schenkingen heeft aanvaard die niet in redelijke verhouding staan tot de werkzaamheden die hij voor V heeft verricht en dat hij nooit melding heeft gemaakt bij gedaagde van het ontvangen van giften. Voorts heeft appellant misbruik gemaakt van de situatie door gelden van V achter te houden en door opzettelijk te bewerkstellingen dat V hem bij wijze van gift meer schonk dan hij voornemens was te doen door V voor hogere bedragen te laten tekenen. Tenslotte achtte de rechtbank ook voldoende vaststaan dat appellant bankbiljetten uit de woning van V heeft ontvreemd. Een en ander heeft gedaagde volgens de rechtbank terecht aangemerkt als zeer ernstig plichtsverzuim, omdat de frauduleuze handelingen niet los zijn te zien van appellants ambtsuitoefening. Gedaagde was derhalve bevoegd appellant disciplinair te straffen en de rechtbank achtte de opgelegde straf - onvoorwaardelijk strafontslag - niet onevenredig aan de ernst van het plichtsverzuim.
3. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop de rechtbank tot haar oordeel is gekomen. Naar aanleiding van hetgeen namens appellant in hoger beroep naar voren is gebracht overweegt de Raad nog het navolgende.
3.1. Evenals de rechtbank kan de Raad geen betekenis toekennen aan de latere ontkenning door appellant dat hij zich aan de verweten gedragingen heeft schuldig gemaakt. De Raad overweegt daartoe allereerst dat de conclusies in het onderzoeks-rapport in hoge mate steunen op schriftelijk bewijs in de vorm van een uitvoerig onderzoek naar de bank- en girorekeningen van V en van appellant, waaruit naar voren komt welke geldbedragen V op de rekeningen van appellant heeft gestort en welke bedragen door appellant met behulp van cheques zijn opgenomen. Appellant heeft slechts voor ongeveer de helft van die overmakingen plausibele verklaringen kunnen geven. Voorts is appellant op grond van de uit het onderzoek naar voren gekomen feiten strafrechtelijk veroordeeld voor oplichting en diefstal. Dit vonnis is in hoger beroep bevestigd en inmiddels in kracht van gewijsde gegaan.
3.2. Maar zelfs als ondanks de strafrechtelijke veroordeling uitsluitend wordt uitgegaan van hetgeen appellant wel heeft toegegeven in zijn schriftelijke verklaring van 8 september 2001 aan de rechtbank - te weten dat hij schenkingen tot een bedrag van f. 17.500,- heeft aanvaard en een bedrag van f. 7.000,- om een koopsompolis vol te storten in verband met een pensioentekort, maar geen geld heeft ontvreemd - is de Raad van oordeel dat de omstandigheden waaronder appellant die schenkingen van V heeft gekregen en aanvaard, onmiskenbaar blijk geven van een ernstige schending van de verplichtingen uit zijn ambt, misbruik van dat ambt en het aan dat ambt verbonden vertrouwen en daarmee van zeer ernstig plichtsverzuim. Het ging immers om een duidelijk dementerende man met wie hij in zijn hoedanigheid van politieambtenaar in contact was gekomen en hij heeft zijn contacten met en de schenkingen van V in het geheel niet gemeld aan zijn leidinggevenden.
3.3. Dat gedaagde appellants rechtspositionele belangen zou hebben miskend door hem niet meteen te confronteren met de klacht en hem tijdens het justitiële onderzoek in functie te laten blijven, kan de Raad niet inzien. Voor het onderzoek was van belang dat collusie van appellant en zijn medeverdachten voorkomen werd. De contacten tussen V en appellant waren al ruim 2 jaar beëindigd en appellant was werkzaam in een heel andere werksetting. Tijdens het onderzoek bleef appellant nog een jaar langer zijn normale salaris ontvangen. Het argument dat appellant daarmee de mogelijkheid is ontnomen gedaagde meteen te wijzen op de onjuistheid van de beschuldigingen door V’s nicht, acht de Raad niet overtuigend, nu het grondige financiële onderzoek de juistheid van haar vermoedens juist heeft bevestigd.
3.4. De Raad is ten slotte evenals de rechtbank van oordeel dat het bij het bestreden besluit gehandhaafde ontslagbesluit, gezien de aard en ernst van de vastgestelde gedragingen, de betekenis hiervan voor het functioneren van appellant binnen de politiedienst en de terecht gestelde eisen met betrekking tot betrouwbaarheid en integriteit van medewerkers van die dienst, niet onevenredig is aan het gepleegde plichtsverzuim. De langdurige onberispelijke staat van dienst van appellant, zijn leeftijd en zijn na het ontslagbesluit verslechterde gezondheidstoestand kunnen daar niet tegen opwegen.
4. Gelet op het vorenoverwogene moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Dissel-Singhal als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 november 2005.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) A.D. van Dissel-Singhal.