[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 21 juni 2002 heeft gedaagde aan appellant met ingang van 9 juli 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
Namens appellant heeft mr. B.R. Angad Gaur, destijds advocaat te ’s-Gravenhage, thans werkzaam bij Letselplus te ’s-Gravenhage/Rotterdam, tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 1 november 2002 heeft gedaagde het besluit van 21 juni 2002 vanwege een onjuiste vermelding van het arbeidsongeschiktheidspercentage gecorrigeerd in die zin dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 9 juli 2002 wordt vastgesteld op 55 tot 65% en dat deze mate met ingang van 1 november 2002 wordt gehanteerd.
Bij besluit van 13 februari 2003 heeft gedaagde het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
De rechtbank Zwolle heeft het door de gemachtigde van appellant ingestelde beroep tegen het besluit van 13 februari 2003 (hierna: het bestreden besluit) bij uitspraak van 19 december 2003, reg.nr. AWB 03/351 WAO, ongegrond verklaard.
De gemachtigde van appellant heeft op bij beroepschrift, met bijlagen, aangegeven gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft als verweerschrift het rapport van de bezwaarverzekeringsarts J.H. Nagel van 26 februari 2004 ingestuurd. Hierop heeft de gemachtigde van appellant bij brief van 4 maart 2004 gereageerd.
Gedaagde heeft desgevraagd bij brief van 10 mei 2005 ter nadere aanvulling op en/of motivering van het bestreden besluit het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige H.F. Westerman van 9 mei 2005 ingestuurd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 22 november 2005, waar appellant niet is verschenen, zijn gemachtigde met kennisgeving, waarbij gevoegd een pleitnota, evenmin is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen drs. E.H. Siemeling, werkzaam bij het Uwv.
Appellant was werkzaam als productiemedewerker gedurende 38 uur per week toen hij op 9 juli 2001 uitviel met whiplashklachten in verband met een verkeersongeval. De verzekeringsarts W.M. van der Boog heeft appellant op 15 april 2002 onderzocht. Blijkens zijn rapport van dezelfde datum had Van der Boog de beschikking over een rapport van 22 januari 2002 van de arts J.B. Pluvier inzake multidisciplinair diagnostisch onderzoek betreffende appellant op 3 en 8 januari 2002. Bij dit onderzoek bracht appellant, aldus Pluvier, een scala van lichamelijke en psychische klachten naar voren, werden bij neurologisch onderzoek geen afwijkingen vastgesteld en werden bij orthomanueel geneeskundig onderzoek afwijkingen van stand tussen C2 en C7 vastgesteld, die het begin van de klachten mede kunnen verklaren maar niet het chronische beloop en de heftigheid van de beleving. Van der Boog, die appellant niet depressief achtte, nam bij gericht lichamelijk onderzoek een matige bewegingsbeperking van de nek en een goede beweeglijkheid van de rug en schouders waar en stelde de diagnose Postwhiplash syndroom. In verband hiermee formuleerde hij een aantal beperkingen ten aanzien van met name de nekbelasting, alsmede beperkingen ten aanzien van veelvuldige productiepieken en/of deadlines in die mate dat routinematige productiefuncties wel mogelijk zijn, en beperkingen ten aanzien van langdurige hoge mate van concentratie en langdurig verdelen van aandacht. Voorts achtte Van der Boog gezien de beperkte spanningsboog van appellant een urenbeperking tot 6 uur per dag aangewezen. Zijn bevindingen legde Van der Boog vast in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van eveneens 15 april 2002. Op basis hiervan en aan de hand van de arbeidsmogelijkhedenlijst van 10 juni 2002 berekende de arbeidsdeskundige B. den Engelsen in zijn rapport van 17 juni 2002, uitgaande van de middelste van de drie hoogst verlonende van de door hem geselecteerde vijf functies, het verlies aan verdiencapaciteit op 58,3% en deed hij appellant mededeling van zijn onderzoek door toezending van zijn rapport aan appellant bij brief van 19 juni 2002. Vervolgens nam gedaagde het primaire besluit van 21 juni 2002 en het correctiebesluit van 1 november 2002.
In de bezwaarprocedure heeft de gemachtigde van appellant gesteld dat de uit het rapport van Pluvier blijkende psychologische/neurologische/psychiatrische component niet in overweging is genomen bij de beoordeling door Van der Boog. In zijn rapport van 11 februari 2003 heeft de bezwaarverzekeringsarts J.H. Nagel aangegeven dat er bij het medische onderzoek in aansluiting op de hoorzitting van 23 januari 2003 sprake was van een gezond uitziende man met passief indrukmakend gedrag zonder aanwijzingen van evidente psychopathologie (ook niet cognitief) of van specifieke afwijkingen bij fysisch onderzoek van nek en rug. Dit laatste werd, aldus Nagel, bevestigd door een brief van de behandelend neuroloog van 5 december 2002. Volgens Nagel kwamen vooral gedragsmatige aspecten naar voren zonder onderliggende ernstige pathologie en waren er geen medische redenen om af te wijken van de door Van der Boog vastgestelde belastbaarheid. Vervolgens handhaafde gedaagde de primaire besluitvorming.
In beroep heeft de gemachtigde van appellant een rapport van de behandelend psychiater R.W. Jessurun van 17 februari 2003 overgelegd, waarin is vermeld dat bij appellant sprake is van een depressief toestandsbeeld met angstneurotische en somatische klachten. Jessurun stelde als diagnose een matig ernstige depressieve stoornis, eerste episode, en een ongedifferentieerde somatoforme stoornis en concludeerde dat appellant als volledig arbeidsongeschikt diende te worden beschouwd. Volgens de gemachtigde heeft geen deugdelijk en gericht onderzoek vanwege gedaagde plaatsgevonden naar de psychiatrische klachten van appellant.
Als verweerschrift legde gedaagde in eerste aanleg het rapport van Nagel van 17 april 2003 over. Volgens Nagel bevatten de hem in de bezwaarprocedure ter beschikking gestelde gegevens van de huisarts geen aanwijzingen voor psychische decompensatie van appellant of anderszins optredende ernstige psychopathologie na juni 2002. Deze aanwijzingen komen ook in het onderzoek in de bezwaarprocedure niet naar voren. Voorts vermeldde Nagel dat de conclusie van Jessurun inzake de arbeidsongeschiktheid van appellant niet te volgen is omdat Jesurun niet aangeeft welke beperkingen op cognitief, affectief en gedragsmatig gebied voortvloeien uit zijn diagnostische overwegingen.
De rechtbank heeft de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven. Wat betreft de medische grondslag heeft de rechtbank overwogen dat uit de beschikbare gegevens blijkt dat vanwege gedaagde wel degelijk rekening is gehouden met de psychische gesteldheid van appellant en de in verband daarmee door appellant gestelde klachten. Volgens de rechtbank is niet de diagnose depressie, die gedaagde volgens appellant zou hebben gemist, doorslaggevend, doch waartoe men ondanks die diagnose in staat is. Voorts heeft de rechtbank met Nagel de conclusie van Jessurun dat appellant volledig arbeidsongeschikt is, onvoldoende medisch onderbouwd geacht.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant zijn in eerdere fasen van de procedure voorgedragen bezwaren in essentie herhaald. Voorts heeft hij benadrukt dat door gedaagde ten onrechte de diagnose depressie niet is gesteld en dat daarmee ten onrechte geen rekening is gehouden bij het vaststellen van de beperkingen. Tevens heeft de gemachtigde een niet in het dossier aanwezige brief van de psycholoog
P.C.M. Koetsier van 18 juli 2002 aan de bedrijfsarts overgelegd, waarin is aangegeven dat de doelstellingen van het reïntegratietraject niet geheel zijn behaald, hetgeen ten dele samenhangt met de aanwezigheid van een depressie bij appellant.
In het door gedaagde als verweer in hoger beroep overgelegde rapport van Nagel van 26 februari 2004 is ook zijnerzijds het eerder naar voren gebrachte standpunt in essentie herhaald en is er voorts op gewezen dat de beoordeling van functionele beperkingen met name niet diagnosegericht is, waarbij Nagel aantekende dat een diagnose klachten en beperkingen (soms) gemakkelijker herkenbaar kan maken maar dat gegeven een bepaalde diagnose altijd de beperkingen dienen te worden vastgesteld.
De Raad stelt voorop dat hij het bestreden besluit, hoewel zulks daarin niet uitdrukkelijk is verwoord, aldus begrijpt dat de ongegrondverklaring van het bezwaar betrekking heeft op niet alleen het besluit van 21 juni 2002 maar ook - onder toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) - op het besluit van 1 november 2002. Dit laatste besluit houdt blijkens zijn inhoud, alsmede blijkens hetgeen daarover in het bestreden besluit is opgemerkt, een correctie in van een administratieve fout in het besluit van 21 juni 2002, die er toe leidt dat de juiste vermelding van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 9 juli 2002 55 tot 65% is, maar dat dit arbeidsongeschiktheids- percentage eerst met ingang van 1 november 2002 daadwerkelijk wordt gehanteerd.
De Raad overweegt voorts dat hij, evenals de rechtbank, de medische grondslag van het bestreden besluit onderschrijft. Concrete medische gegevens op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat voor appellant op de beide op grond van het bestreden besluit aan te houden data in geding meer beperkingen zouden dienen te gelden dan vanwege gedaagde zijn vastgesteld, zijn in hoger beroep gesteld noch gebleken. Voorts merkt de Raad op dat, ook in het geval dat bij het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet een geheel juiste diagnose zou zijn gesteld, zulks nog niet beslissend is voor de beantwoording van de vraag of de medische grondslag van het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Uit de omschrijving van doel en inhoud van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek in artikel 3 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten blijkt immers onmiskenbaar dat dit uiteindelijk is gericht op het vaststellen bij een betrokkene van beperkingen in zijn functioneren in arbeid alsmede de mate waarin een betrokkene belastbaar is voor arbeid. De Raad kan uit evengenoemd artikel 3 in samenhang met artikel 18, eerste lid, van de WAO derhalve niet anders afleiden dan dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek, zoals Nagel op 26 januari 2004 terecht heeft opgemerkt, niet gericht is op het vaststellen van een diagnose maar op het al dan niet met behulp van een diagnose vaststellen van beperkingen. Ook tegen de achtergrond van het vorenstaande is de Raad niet gebleken dat de voor appellant op de beide data in geding in aanmerking genomen beperkingen onjuist zijn vastgesteld en vervolgens verwerkt in de FML.
Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit, welke met behulp van het zogenaamde claim beoordelings- en borgingssysteem (CBBS) tot stand is gekomen en gemotiveerd, verwijst de Raad in de eerste plaats naar zijn uitspraken van 9 november 2004, LJNummers AR4716, AR4717, AR4718, AR4719, AR4721 en AR4722.
In deze uitspraken heeft de Raad als één van de onvolkomenheden van het CBBS aangegeven dat het systeem, anders dan het geval was bij het FIS, er niet meer in voorziet dat zogeheten markeringen, dat wil zeggen signaleringen ten teken dat met betrekking tot een onderdeel of meer onderdelen van de functiebelasting sprake kan zijn van een overschrijding van de belastbaarheid van de betrokken verzekerde op dat punt of op die punten, in het dossier terechtkomen. Aan de arbeidsdeskundige worden dergelijke markeringen door het systeem nog wel op het scherm gepresenteerd, maar ze komen vervolgens niet terug in de geprinte versies van de CBBS-formulieren. Ook als gevolg hiervan is het door anderen dan functionarissen van het Uwv niet op relatief eenvoudige wijze te controleren of terecht het standpunt is ingenomen dat de totale belasting van een functie binnen de medische mogelijkheden van een betrokkene blijft.
Het is de Raad opgevallen dat in de onderhavige zaak Van der Boog in de FML een aantal fysieke en psychische beperkingen heeft aangegeven, terwijl er bijvoorbeeld -voorzover uit de formulieren ‘Resultaat Eindselectie’ blijkt- in de geduide functies sprake is van een bijzondere belasting op één of meer van deze punten. De Raad stelt vast dat Den Engelsen heeft nagelaten om -al dan niet in een afzonderlijke rapportage- aan te geven op welke aspecten, in relatie tot de hiervoor genoemde functies, eventuele overschrijdingen in de belastbaarheid zich voordoen en waarom hij van oordeel is dat appellant met zijn beperkingen toch in staat moet worden geacht deze functies te vervullen.
Punten in de FML waarvoor geen corresponderend belastingpunt aan de zijde van de functieanalyse bestaat, worden in het CBBS aangeduid als zogeheten niet-matchende beoordelingspunten. In een dergelijke situatie zal de arbeidsdeskundige steeds kenbaar, zo nodig in overleg met de verzekeringsarts, ‘handmatig’ dienen te beoordelen of zulks in de weg staat aan het verrichten van de werkzaamheden die zijn verbonden aan de geselecteerde functies.
Op grond van het vorenstaande, bezien in het licht van de in meergenoemde uitspraken van de Raad van 9 november 2004 neergelegde hogere eisen die moeten worden gesteld aan de verslaglegging en motivering van schattingsbesluiten met behulp van het CBBS, is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit een nog als toereikend aan te merken niveau van transparantie, verifieerbaarheid en toetsbaarheid ontbeert. Het feit dat Nagel in zijn in de bezwaarprocedure opgemaakte rapport van 11 februari 2003 heeft opgemerkt dat zijn conclusie inzake de primaire medische beoordeling ook geldt voor de functieduiding, nu het gaat om simpele functies met minimale persoonlijke invulling, maakt dit niet anders.
De Raad stelt vast dat het bestreden besluit voor 1 juli 2005 is genomen en dat eerst in hoger beroep uiteindelijk de hiervoor gewenste onderbouwing van het bestreden besluit is gegeven door overlegging van het rapport van Westerman van 9 mei 2005, waarin gedetailleerd aan de hand van de in de FML opgenomen beperkingen is aangegeven welke van de geselecteerde en met appellant besproken functies nog als voor appellant geschikt arbeidsmogelijkheden kunnen worden beschouwd. Het betreft dan de functies productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), meubel-/dekkledennaaier (SBC-code 272040) en medewerker huishoudelijke dienst (SBC-code 111330). Volgens Westerman bedraagt - bij een maatmaninkomen van € 11,45 en een met inachtneming van een reductiefactor van 0,47 op € 4,62 vastgesteld mediaan loon - het verlies aan verdienvermogen alsdan 59,65%.
De Raad is niet gebleken dat deze nadere onderbouwing, bezien in het licht van de voor appellant geldende functionele mogelijkheden en beperkingen, rechtens voor onjuist zou moeten worden gehouden.
Het vorenstaande leidt er toe dat het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb, alsmede de aangevallen uitspraak, waarbij het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond is verklaard, dienen te worden vernietigd, maar dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb geheel in stand kunnen worden gelaten.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 966,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 966,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 116,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. M.C.M. van Laar als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2006.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.