ECLI:NL:CRVB:2006:AU9087

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4920 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid na wettelijke wachttijd

In deze zaak gaat het om de weigering van een WAO-uitkering aan appellant, die na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant, die als productiemedewerker werkte, had zich op 14 juli 1998 ziek gemeld met klachten aan zijn linker elleboog. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde op 15 juli 2002 een uitkering toe te kennen, omdat appellant op 13 juli 1999 minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank Roermond bevestigde deze beslissing in haar uitspraak van 25 augustus 2003.

In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn beperkingen door de verzekeringsartsen ernstig waren onderschat en dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn medische situatie bij de beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de rechtbank de vaststelling van de verzekeringsarts niet onjuist had beoordeeld. De Raad stelde vast dat er geen aanknopingspunten waren om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid van appellant en dat de door het Uwv geduide functies niet in strijd waren met zijn beperkingen.

De Raad concludeerde dat het bestreden besluit niet toereikend was gemotiveerd, waardoor het niet in stand kon blijven. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar moest nemen, rekening houdend met de overwegingen in de uitspraak van de Raad. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.288,- bedroegen, en moest het griffierecht van € 116,- vergoeden.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/4920 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. G. van Buuren, advocaat te Weert, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 25 augustus 2003, nummer 03/229 WAO K1, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 11 oktober 2005, waar namens appellant is verschenen mr. Van Buuren, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen W.J.M.H. Lagerwaard, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant was laatstelijk werkzaam als productiemedewerker in drieploegendienst. Appellant is op 14 juli 1998 uitgevallen met klachten aan de linker elleboog. Bij besluit van 15 juli 2002 heeft gedaagde geweigerd aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder overweging dat appellant, na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken, op 13 juli 1999 minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Namens appellant heeft mr. Van Buuren, voornoemd, tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 20 januari 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij de in rubriek I vermelde uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen enkel aanknopingspunt kunnen vinden om de vaststelling van appellants functionele mogelijkheden door de verzekeringsarts voor onjuist te houden en haar is evenmin gebleken dat de door de arbeidsdeskundige geduide functies niet in voldoende mate rekening houden met appellants beperkingen, gelet ook op de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige.
In hoger beroep is namens appellant aangevoerd dat hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte c.q. gebreken niet in staat is om met arbeid evenveel te verdienen als vergelijkbare gezonde personen gewoonlijk verdienen in de regio, dat de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts zijn beperkingen ernstig hebben onderschat en dat zij bij de duiding van functies onvoldoende rekening hebben gehouden met de beperkingen van appellant.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
De Raad beantwoordt deze vraag, anders dan de rechtbank, in ontkennende zin.
De Raad overweegt daartoe het volgende.
Aan de Raad is niet kunnen blijken dat het door de bezwaarverzekeringsarts C.H.M. Heeskens-Reijnen bij haar rapport van 29 oktober 2002, nadien op 13 januari 2003 aangevuld, gevoegde - retrospectieve - belastbaarheidsprofiel van appellant van 12 juli 1999 geen juiste weergave vormt van de bij hem ten tijde hier in geding bestaande medische beperkingen. De Raad overweegt dat Heeskens-Reijnen blijkens haar rapportage bij het beoordelen van de belastbaarheid van appellant kennis droeg van de rapporten van de orthopaedisch chirurgen A. Supit van 17 (lees: 22) september 1998, prof. dr. R.G.T. Geesink van 23 februari 1999 en J.H. Postma van 26 april 2001, alsmede van de psychiater M. Woltring van 30 juli 2002.
Heeskens-Reijnen stelt in haar rapportage vast dat de claim van appellant dat hij als volledig arbeidsongeschikt aangemerkt zou moeten worden, op geen enkele wijze, althans in medische zin, kan worden afgeleid uit het beschreven en waargenomen klinische toestandsbeeld in 1998 en 1999 en ook niet uit het rapport van Postma uit 2001. Volgens Heeskens-Reijnen voldeed appellant daarmede niet aan de ook destijds geldende criteria van de standaard "Geen duurzaam te benutten arbeidsmogelijkheden", in verband waarmede de mate van appellants arbeidsongeschiktheid dan ook op arbeidskundige gronden moet worden afgeleid van de vastgestelde arbeidsbeperkingen.
De Raad heeft geen aanknopingspunten voor het oordeel dat Heeskens-Reijnen niet op grond van toereikende verzekeringsgeneeskundige redenen appellants belastbaarheid heeft vastgesteld overeenkomstig het belastbaarheidsprofiel van 12 juli 1999 en diens belastbaarheid daarmede heeft overschat.
Al eerder heeft de Raad overwogen dat in artikel 18 van de WAO -voor zover in dit verband van belang- is bepaald dat arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling niet in staat is om met arbeid te verdienen hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring met arbeid gewoonlijk verdienen. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient dit artikel aldus uitgelegd te worden dat slechts sprake is van arbeidsongeschiktheid als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten.
Hetgeen in hoger beroep namens appellant is aangevoerd maar overigens niet is onderbouwd met nadere gegevens, biedt onvoldoende aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen of tot het instellen van een nader medisch onderzoek.
Aldus uitgaande van de juistheid van de door gedaagde aangenomen beperkingen bij appellant ten aanzien van het verrichten van arbeid overweegt de Raad voor wat het arbeidskundige aspect van de onderhavige schatting betreft als volgt.
Blijkens de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige P.M.J. Kursten van 19 december 2002 zijn aan appellant de volgende functies voorgehouden:
assemblagemedewerker slangklemmen (functiebestandscode 8364);
medewerker afdeling panklaar (functiebestandscode 7738);
samensteller hang- en sluitwerk (functiebestandscode 8463);
inpakster koekjes (functiebestandscode 9717);
monteur koffiezetters (functiebestandscode 8539);
modinette (functiebestandscode 7952) en
stikster meubelbekleding (functiebestandscode 7964).
De Raad overweegt dat uit bovenvermelde rapportage van Postma genoegzaam blijkt dat bij appellant sprake is van een lichte flexie- en extensiebeperking van de linker elleboog en een lichte atrofie van de handmusculatuur ter linkerzijde, welke met name een beperkte knijpkracht van de linker hand tot gevolg heeft. De Raad stelt evenwel vast dat in het ten aanzien van appellant geldende belastbaarheidspatroon geen beperking is aangegeven met betrekking tot hand- en vingergebruik door appellant, met name niet met betrekking tot zijn knijpkracht. Voorts overweegt de Raad dat in de evengenoemde aan appellant geduide functies, gelet op de zich onder de gedingstukken bevindende en daarbij behorende zogeheten verwoordingen functiebelasting, bezien in samenhang met het overzicht verkorte functie-omschrijvingen, op zichzelf niet blijkt van belastingen die verband houden met een beperkte knijpkracht. De Raad constateert evenwel dat blijkens de bij de functie medewerker afdeling panklaar behorende verwoording functiebelasting bijzondere eisen worden gesteld aan het hand- en vingergebruik, in die zin dat zeer frequent, tot 2800 keer per uur, organen van kippen moeten worden vastgepakt en losgetrokken. Gelet op de omstandigheid dat appellant, zoals blijkt uit het voor hem geldende belastbaarheidsprofiel van
12 juli 1999, beperkt is voor repeterende, roterende bewegingen links, staat het naar het oordeel van de Raad niet op voorhand vast dat de functie medewerker afdeling panklaar voor hem als passend kan worden aangemerkt. Het had, gelet op het grote aantal pak- en trekbewegeingen in deze functie, naar het oordeel van de Raad in de rede gelegen dat gedaagde nader onderzoek had gedaan naar de geschiktheid van laatstgenoemde functie voor appellant. Dit klemt te meer, nu het in de onderhavige schatting bij die functie gaat om de middelste van de drie hoogstbetaalde aan appellant geduide functies, die naast het voor appellant geldende maatmaninkomen mede bepalend is voor de vaststelling van diens resterende verdiencapaciteit.
De Raad stelt vast dat gedaagde het bestreden besluit niet toereikend heeft gemotiveerd en door dat na te laten het bepaalde in artikel 7:11, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft miskend.
In verband met evenvermeld motiveringsgebrek kan het bestreden besluit niet in stand blijven. Dit leidt er tevens toe dat de aangevallen uitspraak - waarbij bedoeld besluit wel in stand is gelaten - eveneens voor vernietiging in aanmerking komt. Gedaagde zal alsnog een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met inachtneming van hetgeen in ’s Raads uitspraak is overwogen.
De Raad acht gezien het vorenstaande termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep.
Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak van de Raad;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 116,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. C.W.J. Schoor in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2006.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) J.W. Engelhart.